Stampende beats, trainingspakken, naveltruitjes. Elkaar meeten in de rij. Snel pilletjes verstoppen. Een avond waar je tegenop ziet en die je tegelijkertijd keihard nodig heb. Snoeiharde gabberhouse is het onontkoombare geluidsdecor, een kwartje xtc – om te beginnen – geeft de roes een goede impuls. Die roes is waarnaar ze op zoek zijn. Hier is het wij tegen de rest, en iedereen heeft recht op dat gevoel. ‘Sukkels zijn hier koningen.’

In 160 BPM van Gabbers Waren We gaan drie vrienden op een gabberfeest volledig los. Geroutineerd staan ze te hakken, zweet gutst uit de poriën, het is een fysieke uitputtingsslag. Afgaande op de buitenkant zou je zeggen dat deze drie jongeren hier de tijd van hun leven staan te hebben.

Maar over de koptelefoon vangen we flarden gesprekken van die avond op, horen we hun gedachten, hun ondermijnende zelfkritiek, verdriet en pijn. Terwijl ze elkaar kwijtraken en terugvinden – inherent aan de dramaturgie van een stapavond én aan de dynamiek van een vriendengroep in het algemeen – proberen ze hun zorgen van zich af te schudden, hun onzekerheden te verbloemen, hun hyperbewustzijn te laten varen. En terwijl de nacht een flinke duw richting ochtend krijgt, belandt een van hen in een nare bad trip.

160 BPM, dat na De Parade ook op onder meer Amsterdam Dance Event te zien is, heeft een interessant uitgangspunt: in hoeverre is de roes van gabber, zweet en xtc een uitkomst of een vlucht? Maar de tekst van Emmie Kollau blijft helaas vooral letterlijk en erg voorspelbaar: dat elke tiener een eigen bak aan persoonlijke misère en onzekerheden op de dansvloer meetorst, weet iedereen uit eigen ervaring. (Of was ik de enige?)

Hoe specifieker ze een situatie uitdiept zonder die zelf meteen te duiden, hoe interessanter 160 BPM wordt. Zelf hebben we als toeschouwer genoeg munitie om onze interpretaties op de personages los te laten.

De fysieke uitputtingsslag die 160 BPM is, maakt de meeste impact. Emma Bogerd, Sam Corver en Roos Englebert hakken alsof hun levens ervan afhangen, en verheffen dat hakken tot een vorm van performance-art. Regisseur Olivier Diepenhorst laat tekst en beeld steeds net niet samenvallen, wat voor een interessante en vervreemdende discrepantie zorgt. Je krijgt daardoor het gevoel dat je als toeschouwer de dialogen op de personages aan het projecteren bent, waardoor het ook gaat over je eigen subjectieve, vooringenomen waarneming.

Hij schept daarmee zowel een grote intimiteit als een enorme afstand, wat het idee versterkt dat je als kijker een soort voyeur bent, behorend bij die andere groep, de ‘normale mensen’, die massaal in hun bed liggen als deze duizenden zwetende lichamen in een collectieve roes de zon zien opgaan op zaterdagochtend. En in dat magische moment vraag je je toch onwillekeurig even af: wie zijn hier nu eigenlijk de sukkels?

Foto: Erik van ’t Hof