Wie als argeloze toeschouwer de solovoorstelling The Very Last Northern White Rhino bekijkt, ziet een uitstekende danser die met beweging en gebaren een reeks uiteenlopende sferen en emoties neerzet. Maar de discrepantie is groot tussen wat we feitelijk zien en horen, en de pretentieuze teksten in het programmaboekje.

In de openingsminuten van The Very Last Northern White Rhino zit Oulouy minutenlang op zijn knieën, met zijn handen voor het gezicht. Terwijl de Ivorees-Franse danser zijn hoofd uiterst langzaam verdraait, maken vingers en polsen minimale bewegingen. Op de geluidsband horen we geroezemoes van voorbijtrekkende stemmen in een stadse omgeving. Tegen de tijd dat pianomuziek van J.S. Bach is ingezet zijn de hand- en armbewegingen geëvolueerd naar de motoriek van vissen in een beek. 

Na dit trage begin kruipen duistere tendensen in het bewegingsmateriaal. Lang staat de danser stil, met de rug naar het publiek, in de linkerachterhoek van het kale toneel. Alsof hij geen andere kant op kan. Ook ligt Oulouy enige tijd uitgeteld op de vloer, in het pikkedonker. Als een trage hiphopbeat uit de speakers schalt beantwoordt de danser dat met geïsoleerde bewegingen van schouders, armen, de borstkas en nek, die van binnenuit lijken te komen. In combinatie met rollende oogbeweging roept het associaties op met een epileptisch insult. 

De fysieke reis die Oulouy maakt (van bidhouding langs een vissige Bach, via apathisch in de hoek staan en via schokkerige crisis-motoriek) eindigt na drie kwartier op de trap naast de tribune. Hij neemt een paar slokken uit een flesje en kijkt naar het publiek en de nu lege dansvloer. Een lach breekt door op zijn gezicht. Kennelijk opgefrist barst hij uit in een geëxalteerd wervelende slotdans, waarbij hij nog een keer alle hoeken van het podium verkent. Opvallend is hier vooral zijn razendsnelle, in Afrikaanse dansstijlen gewortelde voetenwerk.

Teleurstellend schematisch
Na krap een uur is wel duidelijk dat Oulouy een soepele performer is met een sterke podiumpersoonlijkheid. Daarom is het traject dat hij aflegt van – ik interpreteer het maar even – duisternis naar licht ook zo teleurstellend schematisch. 

Volgens de begeleidende tekst heeft de Argentijnse choreograaf Gaston Core met dit stuk een dans-vertaling gemaakt van een artikel in The New York Times, over de laatste noordelijke witte neushoorns die er wereldwijd over zijn. Twee vrouwtjes zijn het, moeder en dochter, zodat het verdwijnen van de soort nabij is.

Nou wil ik zonder meer aannemen dat deze uitstervingsgeschiedenis onderdeel is geweest van het maakproces. Dat we kijken naar een man ‘die danst omdat hij ontdekt heeft dat we, zoals de Franse dichter Paul Valéry schreef, ’te veel energie hebben voor onze eigen behoeften”, dat wil er bij mij ook nog wel in.

Maar de tekst slaat toch echt door naar pretentieuze artspeak als hij beweert dat de aanwezigheid van Oulouy de kijker zou uitdagen ‘als individu zowel als symbool van het bijna uitgestorven dier (…) doordat hij verbonden is met het concept van het vergankelijke wezen uit de titel van de voorstelling.’ Om er nog een stevige schep kletspraat overheen te gooien: ‘Lijken we zelf niet een beetje op deze overgebleven moeder en dochter neushoorn, lusteloos wachtend op het einde?’

Het klink allemaal reuze interessant, maar als ik gewoon naar de voorstelling zelf kijk haal ik al deze connotaties er domweg niet uit. Ik zie een danser die verschillende sferen en emoties neerzet, met een wijdlopige spanningsboog die mij niet geheel overtuigt. Net als bij makers als Trajal Harrell en ICK Amsterdam stoor ik me enorm aan de discrepantie tussen wat de toeschouwer feitelijk te zien krijgt en wat er volgens de titel en het begeleidend schrijven te zien zou moeten zijn. Het creëert een pretentie van gewichtigheid die niet wordt waargemaakt. 

Foto: Alice Brazzit