Biedt Oerol Festival op Terschelling nog steeds ontwikkelingskansen aan nieuwe makers? Sinds het verdwijnen van Atelier Oerol bestaat daarover ongerustheid. Maar misschien is het tijd om het begrip ‘ontwikkeling’ te herdenken, want wat of wie ontwikkelen we eigenlijk? En hoe zichtbaar mag of moet dit proces worden? 

Een artikel op Theaterkrant luidde onlangs de alarmbel over een nakend ‘nieuwe makers-infarct’. Aanleiding was het verdwijnen van het Amsterdamse Boslab Theaterfestival, maar ook Over het IJ en Oerol werden genoemd in het afschalen van ontwikkelingskansen voor nieuwe makers. En inderdaad, bij het overlopen van het theaterprogramma voor het festival van 2024, dringt de gedachte zich op dat het een feestje wordt van ‘oude bekenden’: Orkater, Het Zuidelijk Toneel, Veenfabriek, Boogaerdt/VanderSchoot,… Heerlijke namen, maar ook: gevestigde waarden. Er is geen Atelier Oerol meer waarbinnen het – al even heerlijk – uitkijken is naar fris talent. 

Toch benadrukt Wieke ten Cate, de directeur van Orkater, in haar welkomstwoord bij de officiële openingsvoorstelling juist de rol van het festival voor nieuwe makers. High-Rise is een productie van KONVOOI, een collectief dat vijf jaar geleden voor het eerst op het eiland stond binnen Orkater/De Nieuwkomers en intussen ruimschoots de volwassenheid bereikte, zo bewijst de strakke, opwindende bewerking van J.G. Ballards dystopische roman. Naast KONVOOI staat er overigens met Jelle en Jessica een nieuwe lichting Nieuwkomers op Terschelling. Dus ja: twee keer Orkater, maar wel de jonge garde – alles is een kwestie van perceptie. Ook Sabine Pater, artistiek leider van Oerol, ziet geen afschaling in de ontwikkelingskansen van nieuwe makers op Oerol, wel integendeel: ‘We hebben juist geprobeerd meer ruimte te creëren voor talentontwikkeling.’ Hoe zit dat dan? 

High-Rise van KONVOOI, foto Nichon Glerum

Van Atelier Oerol naar Atelier Lab
Even terug naar Atelier Oerol, officieel Atelier Oerol/Over het IJ Festival, omdat het gezamenlijke talentontwikkelingstraject zich vanaf 2013 entte op twee verschillende locaties: het eiland Terschelling en de NDSM-site bij Amsterdam. Drie nieuwe makers kregen de afgelopen jaren de kans om, in samenwerking met een producerende partner, het werken op locatie te onderzoeken en de resultaten van dat onderzoek te delen met een publiek. Voor Rita Hoofwijk en Johannes Bellinkx, tien jaar geleden deel van het Atelier, draaide dat goed uit – getuige het feit dat ze in 2024 opnieuw op Oerol staan met hun project Raaklijn (Hoofwijk) en The Parcel Project (Bellinkx en Daan Brinkmann). Allebei benadrukken ze het belang van het toenmalige momentum: de mogelijkheid tot onderzoek en experiment, de kennismaking met het locatiegegeven, de coaching en de confrontatie met een publiek. Juist de specificiteit van het kader (‘doe iets met het de locatie’) en de vrij dwingende productievraag (‘presenteer iets voor een publiek’) werkten voor hen stimulerend. 

Dat kan ook anders. De opvolger van het Atelier, Atelier Lab, laat meer vrijheid aan de voorgedragen makers. Ferhat Kaplan, dit jaar op het festival met Theater RAST en zijn eerste locatievoorstelling Bergen Verzetten, stroomde door uit het Lab van 2023 en vertelt hoe dit nieuwe format vooral is gericht op kennismaking met collega’s en het eiland, zonder productiedwang – een formule die hem wel beviel. Kaplan: ‘Ik kan er niet zo goed tegen als mensen me zeggen wat ik moet doen. Ik wil in het diepe worden gegooid, het zelf uitzoeken.’ Oerol ruilde kortom een ontwikkelingstraject van drie makers uitmondend in een (prille) productie in voor een traject waarin elf makers vooral de kans krijgen om ideeën uit te wisselen, te netwerken en kennis te maken met de breedte van locatiekunsten. Dat de tweede formule voor het festival goedkoper uitdraait, ligt voor de hand – produceren op het eiland is onnoemelijk duur. Toch is er meer aan de hand dan cijfermatige berekening. Want ondanks het feit dat niemand van de organisatie de financiële overwegingen ontkent, is de beslissing om te stoppen met Atelier Oerol ook een inhoudelijke keuze. Kees Lesuis, afscheidnemend hoofd (inter)nationale ontwikkeling: ‘De financiële keuzes die je maakt verraden ook wie je wilt zijn.’

Wie produceert?
De vervelling van het talentontwikkelingsprogramma heeft veel te maken met de meer algemene vervelling van Oerol Festival, een proces dat met het aantreden van Sabine Pater in een stroomversnelling is geraakt. Kort door de bocht zou je kunnen zeggen: het festival heeft de koers gewijzigd van groei naar verdieping, zowel op het ecologische vlak als in de omgang met mensen. Het duurzaam maken van talentontwikkeling betekent in dit geval dat er in plaats van een traject met jaarlijks wisselende deelnemers een meer getrapte vorm van ontwikkeling komt. Onder de noemer Werkplaats vallen niet alleen de opvolging van het Atelier Lab en de kunstenaarsresidenties op het eiland, maar ook het ontwikkelingstraject met de noordelijke provincies (Station Noord), het internationale netwerk voor locatiekunst (In Situ) en een nieuw op te richten nationaal netwerk rond locatiekunst. Antsje van der Zee, creative producer Het Atelier & Werkplaats: ‘We zoeken naar een bredere en meer organische invulling van ontwikkeling, die beter aansluit bij wat we zijn. Produceren was nooit onze kern, verbindingen leggen is dat wel.’ De producerende verantwoordelijkheid komt in dit ‘netwerkdenken’ eerder bij de producerende partners te liggen dan bij het festival zelf. 

Toch werpt dat (deels) afstoten van productionele verantwoordelijkheid ook een paradox op. Oerol wil nieuwe makers inspireren tot het creëren met het eiland, maar de héél specifieke productionele ondersteuning die daarvoor nodig is, moet de maker zelf maar meebrengen? Johannes Bellinkx: ‘Neen, de expertise over het eiland ligt duidelijk bij Oerol. Als ik voor mijn project op zoek ben naar een locatie met specifieke vereisten, hoef ik maar een teken te geven – Oerol komt met vijf voorstellen.’ Ook Kaplan bevestigt die sterke en genereuze kennisdeling: ‘Oerol vraagt wat je nodig hebt, denkt van bij het begin mee in het concept. Dat moest ik als nieuwe maker niet allemaal zelf uitzoeken.’ Voor Bellinkx is het een samenwerkingsvorm waarin de productionele lasten bij de maker of het gezelschap blijven, terwijl het festival ondersteunt vanuit zijn veldkennis.

The Parcel project van Johannes Bellinkx, foto Geert Snoeiijer

Breed zaaien
Het voordeel aan Atelier Oerol was natuurlijk dat het in de loop der jaren relatief veel nieuwe makers zichtbaar maakte voor een breed publiek. Een ‘breed zaaien’, zeg maar, in de hoop dat er zoveel mogelijk zou ontkiemen. Dat ‘brede spoor’ is niet verlaten, zegt Pater, het heeft zich alleen uitgebreid naar andere delen van de programmering. Pater: ‘In het West-End Theater worden dit jaar vier projecten gepresenteerd vanuit Station Noord, een samenwerkingsverband tussen de podiumkunstenorganisaties uit de noordelijke provincies. Als daar volgend jaar één locatiespecifieke productie uitkomt, hebben we een mooie lijn gemaakt.’ Sophia Blyden, programmeur talks & storytelling, wijst op de veranderde invulling van het Bostheater, dat is geëvolueerd naar een experimenteerruimte waar niet één gezelschap zit maar meerdere performers en muzikanten meermaals langskomen om iets uit te proberen en bij te sturen, en ze wijst op de vele artiesten die passeren op het Festivalhart de Deining. Veel tijdelijke zichtbaarheid voor veel artiesten, maar of dat dan ook ontwikkeling is? Ontwikkelen is ook de tijd krijgen om langere tijd te groeien op locatie zelf – dat bevestigt ook Kaplan, die tot vorig jaar nog nooit een locatievoorstelling had gezien. Kaplan: ‘We moeten ons iedere avond weer aanpassen aan de omstandigheden in het bos en het nieuwe publiek, het blijft iedere avond zoeken en schaven.’ Juist het feit dat het festival tien dagen duurt biedt makers de kansen om en cours de route hun creatie bij te sturen, in gesprek met een publiek dat daar uiterst open voor staat. 

Diep wortelen
Naast dat ‘breed zaaien’ mikt Oerol echter ook op een verdiepende manier van ontwikkeling, die draait om ‘matchmaking’. De bedoeling is makers door te verwijzen, coaching en expertise te bieden. Bellinkx: ‘Met alle respect, maar onderdeel uitmaken van een netwerk vol hulpbronnen is voor mij belangrijker geweest dan ‘zomaar’ een zak met geld. Dat ik ben geïntroduceerd bij In Situ heeft mijn makerschap sterk bepaald.’ Het gaat met andere woorden om het bundelen van krachten, het verdelen van taken en het vooruitdenken in de tijd, zodat ontwikkelingskansen duurzaam kunnen worden verzilverd. Van der Zee: ‘Het werk mag zijn tijd nemen, en kan later landen.’

Ideeën laten reizen
Deze aanpak werpt twee vragen op. De eerste vraag luidt wát Oerol dan eigenlijk ontwikkelt. Niet per se producties, zo blijkt. Eerder de omstandigheden waarbinnen mensen zich kunnen ontwikkelen, en waaruit vervolgens eventueel producties kunnen voortvloeien. Dat zijn nogal wat tussenstappen in een resultaatsgericht kunstenbestel. Bovendien houdt deze filosofie ook het risico in dat het begrip ‘ontwikkeling’ wordt gedevalueerd tot een (internationale) praatbarak – als alles ontwikkeling is, is niets het nog. Toch? Hoofwijk pareert stevig. Hoofwijk: ‘Ik ben het er helemaal mee eens dat er een soort resultaat moet zijn. The artist is researching – daarin wil je niet voor altijd terechtkomen. Maar ontwikkeling staat voor mij niet los van het maken en tonen van werk. Ik heb creatiekansen nodig om bepaalde aspecten van mijn werk te onderzoeken.’

Misschien gaat het er dan enkel om die ‘creatiekansen’ niet te benoemen als ‘producties’, maar als tijdelijke brandpunten van een langdurig onderzoek – om het juist framen van kwetsbaar werk. Hoofwijk: ‘Bij Atelier Oerol zeiden ze wel ‘het mag mislukken’, maar je weet toch dat je staat voor een publieksmoment met een groot publiek.’ Bellinkx: ‘In het Atelier waren die tussentijdse presentaties verplicht. Eerst vond ik dat vreselijk, maar ik ontdekte dat mensen gewoon willen meekijken, je volgen in je worsteling. Een toonmoment dwingt je je proces op scherp te stellen. Dat te kunnen delen is een rijkdom, maar de juiste communicatie daarover is erg belangrijk.’

Ook binnen het internationale ontwikkelingsprogramma voor locatiekunst evolueren de inzichten over wat er precies wordt ontwikkeld, zo vertelt Kees Lesuis. ‘De laatste jaren gaat het bij In Situ steeds vaker over de vraag: wat reist er eigenlijk? Hoe kunnen we ideeën laten groeien en aarden in verschillende contexten? Hoe kunnen we ze betekenis laten krijgen op een andere plek?’ Daarmee is eindelijk ook de paradox opgelost rond de ‘internationale dimensie’ van locatiespecifiek werk – een spreidstand die altijd een beetje absurd leek, want hoe rijm je het uiterst lokale met een logica van internationale verplaatsing? Zo dus: door de scope van ‘ontwikkeling’ breder te trekken, van het ontwikkelen van producten of producties naar het ontwikkelen van contexten. Van het doelgerichte creëren naar het ‘mogelijk maken’. Zodat ideeën kunnen reizen – het is bijna een filosofisch-humane gedachte. 

Is het kunstenbestel, is de subsidiënt klaar voor deze filosofie? Ik betrap mezelf erop dat ik zélf denk aan ‘groei’ of ‘ontwikkeling’ in termen van kwantiteit en meetbaarheid. Je groeit van jong naar gevestigd, van de vlakke vloer naar de opera, van weinig naar veel middelen, van een beperkt naar een groot publiek. Dit oude denken over groei gaat steevast in een kapitalistisch crescendo, terwijl artistieke ontwikkeling veel andere dingen kan betekenen. ‘Ons systeem is erop gericht dat je op voorhand weet wat je gaat maken en tonen’, zegt Rita Hoofwijk. Op een meer gelaagde vorm van ontwikkeling zijn de geldstromen niet voorzien. En ook voor de organisaties zelf is dat een leerproces, zegt Anneke Tonen, algemeen directeur van SoAP Maastricht. Tonen: ‘Deze vorm van talentontwikkeling dwingt ook het festival zélf tot ontwikkeling. Als je deze makers wilt ondersteunen moet je openstaan voor onzekerheid, aanvaarden dat de uitkomst van een residentie niet kan worden ingeschat. Voor SoAP (Space oriented Artistic Practice) is dat vanzelfsprekend – het enige wat wij doen is tijd en ruimte geven, en wachten. Maar voor een grote organisatie als Oerol is dat natuurlijk erg risicovol – ik vind het best gedurfd dat ze dat aangaan.’

Bergen Verzetten van Ferhat Kaplan / RAST, foto Nichon Glerum

Wie bezet welke plaatsen?
Een tweede vraag is hoe duurzaam ‘duurzame ontwikkeling’ eigenlijk is. Hoe lang kan of mag een maker of gezelschap plaats en middelen ‘bezet houden’, in de wetenschap dat het dringen is buiten aan de poort? Een moeilijke vraag voor een festival dat jaarlijks honderden mailtjes ontvangt van nieuwe makers op zoek naar een plek. Oerol heeft geen ‘exit-scenario’ (verplichte uitstroom na x aantal jaar) maar evalueert de samenwerking permanent. Voor Rita Hoofwijk is dat al meerdere jaren het geval, toch heeft ze niet het gevoel dat haar plaats ‘verworven’ is – ‘ik heb eerder het gevoel dat we de samenwerking telkens opnieuw uitvinden’. Hoofwijk maakt vanaf volgend jaar overigens ruimte voor andere makers van SoAP, die mee instappen in haar onderzoek naar de raaklijnen op het eiland. ‘Zolang de maker zich blijft ontwikkelen in een richting die wij interessant vinden, zetten we het gesprek voort’, antwoordt Sabine Pater op de vraag naar duurzaamheid. Sophia Blyden vult aan dat de perceptie van wat ‘interessant’ is natuurlijk sterk afhankelijk is van de diversiteit aan perspectieven die binnen het artistieke team bestaat. Voor Ferhat Kaplan rechtvaardigt de specifieke inbreng van RAST bijvoorbeeld mee zijn plek op het eiland. Kaplan: ‘Ik ben een autodidact. Ik kom uit een kantoorbaan en kende de wereld van theater niet. Dan moet je keihard werken. Dat RAST hier staat heeft te maken met zoveel mensen die ons hebben ondersteund, maar ook met het feit dat ik voel dat ons verhaal noodzakelijk is. Wij hebben een perspectief dat niet iedereen zomaar naar het eiland kan brengen.’ Johannes Bellinkx blijft daarom het belang benadrukken van ‘breed zaaien’, en wijst erop dat binnen het Creative Europe-programma de aanpak juist de andere kant opgaat. Bellinkx: ‘De komende vier jaar gaat Europa van 16 naar 200 ondersteunde makers, zonder dat daar meer budget tegenover staat. Dat zal dus een andere intensiteit opleveren, ja. Maar ik vind het geen slecht idee, het is fijn als mensen kansen krijgen. Het veld moet zich alleen zo organiseren dat kwaliteit vervolgens komt bovendrijven.’

Talent(ontwikkeling) zichtbaar maken
Terug naar het ‘nieuwe makers-infarct’. Los van de vraag welke soort ondersteuning nu het best is voor nieuwe makers, is het dus niet helemaal eerlijk om op basis van het schrappen van het ‘oude’ Atelier Oerol te zeggen dat Oerol niet langer aan talentontwikkeling doet, zoals het artikel suggereert. Blijft dan de vraag hoe die perceptie – dat iets ‘verloren’ ging – er is gekomen. Uit de gesprekken met de makers leerden we al dat wat zichtbaarheid – de confrontatie met een publiek – heilzaam kan zijn voor het werk. Misschien geldt dat ook voor het festival zelf. Persverantwoordelijke Miska Aksular knikt: ‘Voor onszelf is die talentontwikkeling zo vanzelfsprekend onderdeel van het festival, dat we misschien vergeten om het voldoende in de kijker te zetten.’ Zelfs in het geval van Atelier Lab, waar geen publieke toonmomenten aan vastzitten, is het misschien toch aangewezen om voldoende te communiceren over de aanwezigheid van makers, residenties of ontwikkelingstrajecten op het eiland. De website biedt generieke pagina’s rond ‘Residenties’ en ‘Talentontwikkeling’, maar zonder concrete namen. In de lange lijst filters kan je in het programma zoeken op ‘Werkplaats’, maar wie van de gewone toeschouwers kent dit onderdeel? En of er dit jaar ook een Atelier Lab was met ‘nieuwe nieuwe makers’ – en met welke dan… ? Laat ons zeggen: gaan voor diepgang is prima, maar wie té diep onderduikt dreigt onzichtbaar te worden.

Foto: Nichon Glerum – Bergen verzetten van Theatergroep RAST