Een man steekt langzaam van rechts naar links het grote podium van de Stadsschouwburg in Utrecht over. Met ontbloot bovenlijf en op blote voeten zien we hem het licht naderen, dat gefilterd wordt door een scherm over de hele linkerzijde van het podium. Zijn buik, zijn bekken, zijn ribbenkast, zijn schouders en armen – ze dansen in een golvende verticaal ten opzichte van zijn voeten.

Meer mannen komen één voor één binnen, terwijl een even diep als opzwepend ritme klinkt uit een trom. Ieder heeft een eigen manier om zich het ritme eigen te maken. De ritmes transformeren bovendien telkens. Ze splitsen op in tweeën, of in drieën, zodat er steeds nieuwe ritmepatronen ontstaan, terwijl ook de basis steady doorgaat.

Op een vergelijkbare manier verdelen de mannen met hun bewegingen de ruimte, door haakse afslagen en wervelende diagonalen. Maar steeds keren ze terug naar de zijwaardse gang naar het licht, hoppend op hun voeten, het ritme volgend. Er ontstaat een gezamenlijke, wijde cirkel die de opmaat blijkt naar een collectief draaien om de eigen as. Aan het einde van het eerste deel van Hmadcha wordt het podium gevuld met een even wervelende als constante flux van draaiende energie.

Deze voorstelling van choreograaf en danser Taoufiq Izeddiou, die afgelopen weekend op Spring te zien was, is vernoemd naar een van de oudste Soefi-broederschappen in Marokko, die zich over grote delen van Afrika heeft verspreid. Wie weleens in Fez of Meknes is geweest, zou zich het geluid van de opzwepende ceremonies kunnen herinneren, zoals die ergens ’s nachts uit de verte in de medina opklinken.

Op het podium brengen de mannen stappend hun lichaam in cadans en houden niet meer op totdat niet alleen zij, maar ook het publiek in een soort van trance raakt. Maar Izeddiou onderbreekt het rituele dansen voortdurend, monteert scènes, wisselt van muziek en doet anderszins overgangen, zodat de voorstelling alleen indirect naar een traditionele of populaire bijeenkomst buiten het theater verwijst.

De bewegingen met de armen zijn sierlijk, boven het hoofd gehouden of zwaaiend rond het lijf, maar ook gesticulerend als in gevecht. Echter nooit gaan de dansers een confrontatie aan, noch met elkaar noch met het publiek. Alleen een enkele, onderlinge, tedere aanraking doorbreekt dat patroon. Pas in het derde en laatste deel van de voorstelling kijken we de acht dansers in het gezicht. Het zijwaartse en naar binnen gekeerde roept de vraag op: wat zoeken deze mannen, waar gaan ze heen, of – zoals een zeker moment in de voorstelling suggereert – wat laten ze achter zich?

Soms lijkt Hmadcha op een woordeloos gebed, een ritueel dat losjes en met regelmaat wordt ingezet, om in koor energie en kracht te verzamelen. Dan weer heeft het iets weg van sport en spel, omdat de mannen soms duidelijk hun krachten meten en excelleren in het produceren van ritmes naast of ten opzichte van elkaar, ruimte nemen of ruimte geven. Waar sommigen de boel versnellen of vergroten, zijn er anderen die vertragen en duidelijk een soort onderstroom van berusting en overgave praktiseren.

De geluidsband produceert stuwende ritmes met opvallend uiteenlopende instrumenten, van opzwepende elektronische techno-drums, via een wat kitscherig lyrische piano à la Philip Glass, tot swingend rappende, Engelse stemmen, die doen denken aan de mixen van Tricky. Dit zachte gerap wordt op zeker moment ook in reverse gespeeld, wat een zoveelste verschuiving veroorzaakt in het basisritme en de aanwezigheid van de dansers op het podium.

Het is alsof de tijd uit elkaar getrokken wordt en het roept de vraag op welke oefening, welke exercitie, welk gebed, welke belijdenis hier wordt gepleegd? Is de pianomuziek een verwijzing naar de Franse kolonisatie van Noord-Afrika? Zijn de rappende stemmen een teken van globalisme en post-moderniteit?

De stemmen geven net zo ritme aan de lichamen van de mannen als de elektronica en de feelgood pianoklanken dat doen. Op gegeven moment betreedt ook Izeddiou het podium. Door zijn flatteuze kostuum en ranke benen denk ik even dat hij een vrouw is. Met ferme, lage stem spreekt hij half zingend, wat bij navraag een soefi-gedicht is. Hij houdt met zijn armen wijd de mannen bij elkaar, spreekt ze toe en gaat ze voor in het laatste deel.

Met zijn verschijning wordt een heel andere toon gezet. De meer feestelijke en populaire kant van de soefi-traditie komt (eindelijk) naar boven. Leken de dansende mannen aanvankelijk haast gevangen in de trance, nu ontstaat er voor het eerst een sociale situatie, die direct ook met het publiek wordt gedeeld. Het hele ensemble neemt zelf de darboukas en riqqs, trommels en tamboerijnen, ter hand, waardoor de muziek op een echt Hmadcha-ritueel gaat lijken.

Als voorstelling lijkt Hmadcha de vraag te stellen wat we als mens, of liever nog als man, met al die bezwerende ritmes aan moeten. Ze verlichten, maar bevrijden ze ons ook? Als we de vele cycli van draaien en overgave doorlopen, waar komen we dan uit, en hoe gaan we verder?

Ergens onderweg hebben de mannen hun wijde broeken uitgedaan. Gevangen in vierkantjes op de vloer, staan ze daar in hun ondergoed, of zwembroek, alsof ze wachten op een inspectie of een goedkeuring. Even kijken ze gezamenlijk over hun schouder naar de keurig opgevouwen broek achter hen op de grond. Dat moment voelt als een afscheid, van een religieus geïnspireerd en stationair draaien, van een functioneren in cirkels. De mannen breken los en worden een feestend en musicerend groepje, dat voor elkaar én het publiek allerlei uitgelaten solo’s doet en een prachtig duet tussen de twee meest ervaren dansers, zo lijkt het.

Nu is er ineens een heel ander gezelschap mannen zien. Ze zijn vrijer, ongedwongen, open, dansend met plezier en nogal bloot. Al dansend en trommelend verlaten ze het podium en lopen het publiek in, dat de mannen enthousiast toeklapt en vervolgens om vele rondes applaus vraagt.

Taoufiq Izeddiou is een gerenommeerde choreograaf, danser en festivalleider, die sinds meer dan twintig jaar actief is in Frankrijk en Marokko. Hopelijk krijgen we in de toekomst meer van zijn subtiel-kritische werk te zien in Nederland.

Foto’s: Agnès Mellon