Een opvallende trend in theaterland: terwijl deze maanden in het fictieve provinciedorpje Langwetering de plannen voor een klimaatneutraal woonproject in de lokale recreatieplas de gemoederen hoog doen oplopen (in de voorstelling Laagland van Het Nationale Theater), komen in Burgerveen de plaatselijke bewoners in opstand tegen de komst van een windmolenpark (in deze voorstelling Wind van Toneelgroep Jan Vos).
(meer…)
Het is niet de makkelijkste toneeltekst die regisseur Flora Kenza Nacer en scenograaf Lou Seidel voor hun afstudeervoorstelling kiezen, Ik ben de wind (Eg er vinden, 2007) van de Noorse Nobelprijswinnaar Jon Fosse. Beiden volgen hun opleiding aan de Academie voor Theater en Dans in Amsterdam. Het toneelproza van Fosse, evenals zijn romans trouwens, is een soort minimal music van taal. De dialogen zijn zo goed als statisch, de mededelingen kort, soms niet meer dan ‘ja’ of ‘nee’. Ongrijpbaar, onnadrukkelijk, raadselachtig.
Daarom is het begrijpelijk dat Nacer en Seidel meer willen dan ‘slechts’ een voorstelling. In de toneelzaal van de Academie kijkt het publiek in de eerste helft vanaf een hoog platform, opgebouwd uit stalen buizen, naar de speelvloer beneden. Daar liggen enkele driehoekige, abstracte sculpturen. Opeens valt er, na een tijdje, een rood object naar beneden, het lijkt een bundel kleren.
Het stuk telt twee personages, de Een en de Ander. In het begin klinken slechts de stemmen van acteurs Casper Nusselder en Rick van der Steen vanonder het buizenstelsel. Er glijdt een lichtbundel tussen de spijlen door. Beide spelers houden zich nagenoeg dat hele eerste deel verschanst of acteren samengedrongen in een hoek van het grote speelveld. Ze nemen niet de ruimte. Dat is voor de toeschouwer lastig, hierdoor maak je geen contact met de acteurs, ook vanwege het duister.
De spelers kleden zich om van ‘normale’ kledij naar iets onbestemds: een ultrakort wit onderhemd (eerder een topje) en gescheurde, gerafelde spijkerbroek. De dialoog gaat erover dat het ene personage bang is dat ‘iets gebeurt’ terwijl zijn tegenspeler probeert te achterhalen wat dat ‘iets’ is. De spelers zijn ingescheept op een zeilboot en varen naar een inham toe, leggen aan, naderhand varen ze weer uit de wijde zee op.
Zo meandert de tekst langs de grenzen van de dood, of is het een lang uitgestelde zelfmoord? De rotsen, de zee, de golven, de eenzaamheid, de leegte: alles draait om de dood. De beide personages zijn aan elkaar overgeleverd, soms is het de Een die de leiding lijkt te nemen, dan weer de Ander. De schepelingen voelen zich als de wind: ijl, doorzichtig, niet bestaand. Of ook als een steen, zwaar. Voor dit alles zijn geen woorden, dat wordt bij herhaling gezegd.
In de regieaanwijzing geeft Fosse aan dat de handeling ‘niet uitgevoerd maar verbeeld’ moet worden. Feitelijk is de mise-en-scène duidelijk: twee mannen op een zeilschip. Maar van dat scheepsgevoel krijgen we als toeschouwer weinig mee. In het tweede deel nemen de toeschouwers plaats op pallets die over de bühne aangesleept worden. Mooie actieve handeling, maar ook in dit deel blijven de spelers goeddeels onzichtbaar, soms verscholen tussen het publiek of zelfs ergens achter in een nis of met het gezicht naar de muur gekeerd.
Pas aan het eind komt er werkelijke dynamiek in het spel, als acteur Nusselder in angst en half zeeziek over het denkbeeldige dek heen en weer zwiept. Vlak ervoor danste het tweetal, nadat ze een ‘ankerborrel’ hebben genomen, een wals samen. Dat laatste is een mooi en betekenisvol moment van toenadering, waardoor de spanning lijkt weggenomen. Als toeschouwer vraag je je af wat het lot van beiden zal zijn, is de boot een schip des doods? In de vertaling van Maaike van Rijn blijft het raadselachtige fraai benadrukt.
In 2018 speelden Damiaan De Schrijver en Matthias de Koning hetzelfde stuk. Ze zaten naast elkaar op een krukje, de zee en de zeilboot waren denkbeeldige stukken zeil. Regisseur Nacer beklemtoont in haar visie dat Ik ben de wind een spel is tussen leven en dood, tussen waken en dromen. Of wie weet kijken wij naar drenkelingen. Ook dat is een optie. Knap dat ze zoveel open laat.
Dat wij als toeschouwers plaatsnemen op de houten pallets suggereert dat wij meezeilen, ons aan boord bevinden van de boottocht die weleens fataal kan eindigen. De regie maakt die angst tastbaar, dat is een grote verdienste. Maar waarom laat de scenografie zoveel onbenoemd? Het speelveld wordt nauwelijks in zijn volle ruimte gebruikt, de driehoekige sculpturen die op rotsen of stukken zeil lijken krijgen geen enkele betekenis in het spel terwijl ze toch vol symboliek zijn. Het rode object ontbeert invulling. Als de spelers tussen het publiek gaan zitten, zijn ze goeddeels onzichtbaar en soms nauwelijks verstaanbaar. Op deze manier is Ik ben de wind eerder een stemmenspel in het halfduister of een nachtmerrie dan een voorstelling, waarin de spelers met elkaar een confrontatie aangaan.
Foto: Scotti Raz
Sinds wanneer worden er afstudeervoorstellingen gerecenseerd op Theaterkrant? Het kan zijn dat Flora Kenza Nacer en Lou Seidel hier toestemming voor hebben gegeven, maar ik vraag mij af wat de motivatie is om activiteiten binnen de veiligheid van de academie te recenseren?
Beste Fabian, afstudeervoorstellingen zijn een grensgeval – werk gemaakt binnen de beschermde omgeving van een school, maar ook van makers die hun diploma halen en klaar zijn om het werkveld in te gaan. Geslaagde afstudeervoorstellingen gaan regelmatig in het reguliere circuit in reprise, of zijn te zien op afstudeerfestivals. In principe vind ik dat afstudeervoorstellingen gerecenseerd zouden moeten worden, voornamelijk om geïnteresseerde lezers en theaterkijkers kennis te laten nemen van het werk van de nieuwste generatie makers. Bij Theaterkrant zijn we pragmatisch: op dit moment bespreken we afstudeervoorstellingen alleen als de makers daar zelf om vragen. Dat is in dit geval ook gebeurd.
Groeten van de hoofdredacteur
Helder Simon, dank voor je uitgebreide reactie.
Beste Fabian, dank voor je bericht, en begrijpelijke vraag. Ik sluit me aan bij Simon van den Berg: ik heb vantevoren contact gehad met de makers. Graag voeg ik er nog aan toe dat grote zaal van de Academie voor Dans en Theater trouwens ook toegankelijk is voor belangstellend, regulier publiek. De voorstelling ‘Ik ben de wind’ speelde nog enkele keren. Afstudeer- of eindexamenvoorstellingen bespreken gebeurt vaker. Voor NRC recenseerde ik vaak afstudeervoorstellingen, zeker tijdens het helaas niet meer bestaande ITS Festival; NRC bespreekt ook vaak eindexamententoonstellingen van beeldende kunst-opleidingen of van de filmacademie, dus er bestaat zeker een ’traditie’ hierin. En ik ben natuurlijk ook benieuwd naar nieuwe ontwikkelingen en de jongste generatie makers. Ooit besprak ik bijvoorbeeld het afstudeerdebuut van Eline Arbo, dat was toen meteen al geweldig en beloftevol. Nu, die belofte heeft ze meer dan waargemaakt. Werk van aankomende talentvolle makers, zoals bijvoorbeeld Flora Kenza Nacer of Lou Seidel, wekken mijn belangstelling. Ik hoop je hiermee iets meer context te hebben gegeven.