Als je als kleinschalig operagezelschap met een nieuwe productie van Der Schauspieldirektor een statement wilt afleggen over de hedendaagse operapraktijk, dan moet je eerst een oplossing vinden voor de langdradige gesproken dialogen in dat werk. Het stuk moest bij de première in 1786 in eenzelfde programma concurreren met Salieri’s Prima la musica e poi le parole en het kan geen verbazing wekken dat de overvloedige gesproken dialogen en de minimale muzikale nummers in Mozarts werk het aflegden tegen de spitsvondige recitatieven en efficiënte ensembles die Salieri leverde op Casti’s vermakelijke teksten.

Opera Zuid besloot om niet beide opera’s als double-bill te programmeren, maar om Chistopher Gillett aan te trekken om Mozarts werk uit te bouwen tot een avondvullende productie en daartoe een nieuwe tekst te schrijven om de kwaliteit van de dialogen te verbeteren. Daarnaast werden muzikale nummers uit andere Mozart-opera’s ingevoegd om de kwantiteit aan muzikale nummers te versterken. Gillett deed hier nog een extra dramaturgisch schepje bovenop: niet alleen is de dramatische handeling die van de voorbereiding voor een nieuwe operaproductie die onder druk tot stand moet komen: Gillett laat deze handeling op zich ook weer onderdeel zijn van een operaproductie en creëert aldus een droste-effect: we kijken naar een repetitie van een repetitie van een opera en de centrale rol draagt dan ook drie verschillende identiteiten/namen.

Over het geheel genomen wordt de intrige van het oorspronkelijke libretto wel gevolgd: aan het begin van de opera komt Buff opgetogen het nieuws aankondigen aan directeur Leo dat er toestemming is van de autoriteiten om een opera uit te voeren, en het verdere verloop laat in brokstukken zien hoe zij deze productie voorbereiden. ‘Regisseur’ en ‘regie-assistent’ zitten bij de repetitie en af en toe grijpt de regisseur in; er is een pauze in de repetities gepland en een decorchangement vertoont ons wat er zich dan in de coulissen afspeelt, maar uiteindelijk blijkt ook die scène onderdeel te zijn van de opera die op de planken gezet moet worden.

Van meet af aan lijkt alles wat vertoond wordt tussen aanhalingstekens te staan. In Buff, de assistent van de direktor blijkt een capabele bariton te steken die verdienstelijk auditeert met Figaro’s aria Non piú andrai. De familiekring rondom de plaatselijke poffertjesbakker levert een energiek jong stel dat auditeert met het Papageno/Papagena duet uit Zauberflöte. De voertaal in de dialogen wisselt probleemloos tussen Engels en Nederlands en de twee nodige diva’s worden snel gezocht, gekeurd en goed bevonden.

Voor de centrale rol in deze productie is Sir Thomas Allen aangetrokken – als acteur. Het vermoedelijke hoogtepunt van de voorstelling zou de monoloog moeten zijn waar deze coryfee, gepokt en gemazeld in het Mozart-repertoire, zich erover beklaagt dat hij geen zanger is en dus de aria moet ontberen die elke rechtgeaarde zanger op dat punt in het drama had moeten vertolken. In plaats dus van deze ontbrekende aria komen drie andere zangers van de cast op en zingen zij, gehuld in grauwe monnikskapachtige gewaden het terzet ‘soave sia il vento’ uit Cosí fan tutte. Of hier sprake is van ironie dan wel van een dosis sentimentaliteit blijft in het midden, maar echt overtuigen doet deze ingreep niet echt.

Er zijn voldoende ingrediënten om de opera vooruit te helpen, maar er is iets in de te trage speelstijl en de nogal onbestemde mise en scènes die verhinderen dat deze productie raak schiet als entertainment-with-a-twist wat klaarblijkelijk de bedoeling is. Niet alleen de rol van Leo/Jack/William is te clichématig uitgewerkt, ook de rollen van Buff en die van de twee primadonna’s blijven steken in schetsmatige contouren, hoezeer de zangers ook hun best doen: de energieke Bitenc, de alerte Bonagura, Pantus met zijn immer markante présence: ze hebben te weinig in handen om de komedie de nodige impact te geven. De regie in zijn geheel vertoont gebrek aan samenhang, ook al is de regisseur degene die de teksten geleverd heeft.

Tegen het eind van de voorstelling wordt een volstrekt overbodige scène ten tonele gevoerd rondom een ambitieuze operaregisseur Jaap genaamd, waarmee een regelrechte aanval wordt ingezet op wat in een voorgaande periode wel aangeduid werd met de Duitse term ‘Regietheater’. Zowel op de planken als in het programmaboekje wordt het verschijnsel afgedaan als ijdeltuiterij en hier ontspoort de voorstelling tot een niveau beneden de waardigheid van een zichzelf respecterend operagezelschap.

Misschien wil deze hele productie een groot ironisch beeld schappen van de operapraktijk; maar verschillende keuzes in de enscenering doen daaraan twijfelen. Waarom is de handeling verplaatst naar een Nederlandse universiteitsstad in de 19e eeuw?  Waarom bedient het centrale decor van een klein interieur zich van een flankerend levensgroot 17e-eeuwse pronkstilleven, dito zeegezicht en landschap, terwijl de protagonisten in de voorstelling-in-de-voorstelling rondlopen in 18e-eeuws kostuum?  En hoe verhoudt zich dat dan tot de kostuums van de hedendaagse scènes die een merkwaardig stempel op de rollen drukken: Jaap en Angela leken eerder vermomd hun opwachting te maken bij Leo dan dat ze zich erop gekleed hadden.

Van alle muzikale nummers klonk de ouverture onder Enrico Delamboye nog het meest uitgewerkt, maar een aantal van de aria’s en ensembles leken niet verder te gaan dan een oppervlakkige lezing, wat door het gebrek aan context geen verbazing hoeft te wekken. Over het algemeen genomen klonk het op deze première allemaal wat ongepolijst. Figaro’s aria bij voorbeeld kwam in deze auditiecontext wat verdwaald langs en te hopen valt dat Allens incongruent debuut als Cherubino in elk geval hemzelf enig plezier verschafte.

Foto: Joost Milde