Nog altijd onder strikt anderhalvemeterprotocol ging afgelopen weekend het Fringe Festival weer van start. Zoals iedere editie dompelt theaterkrant.nl zich weer uitgebreid onder in het programma. Dit keer een lockdownrelatiedrama dat net zo goed over het theater zelf gaat, een psychoseksueel portret op pompende beats en een poëtische monoloog over kijken en bekeken worden.

De leukste man ter wereld
Aan het begin van A horse with no name verwelkomt Marieke Giebels ons in haar huis. Dat is niet voor het eerst dit jaar, maar in tegenstelling tot haar intieme performance A God that can dance heeft ze ditmaal een grotere groep mensen uitgenodigd. Als op een oerhollands feestje zitten we in een kring terwijl de gastvrouw uitlegt wat er komen gaat: over een paar minuten komt ‘de leukste man ter wereld’ (Jip van den Dool) binnen, met wie de vrouw al jaren in eenzame afzondering samenwoont. Na al die jaren vond de vrouw het wel weer eens tijd om wat andere mensen over de vloer te hebben, maar voor de man is dat nog een verrassing.

Je voelt de bui al hangen: de man is niet per se blij met de surprise party. Van den Dool verschuilt zich bij het zien van de menigte meteen in een personage: hij is Ajax, de tragische Griekse held, en pleegt vervolgens meteen zelfmoord. De hele voorstelling probeert hij te vluchten van het hier en nu: met loopstation en lichtpaneel verliest hij zich in de fantasie van een groots en meeslepend leven. Maar met een fictief personage kun je geen relatie hebben, en Giebels heeft er op een bepaald moment echt helemaal genoeg van.

De spanning tussen de personages levert niet alleen een pijnlijk en herkenbaar relatiedrama op, maar biedt ook inzicht in twee diametraal tegenovergestelde spelopvattingen: Giebels als transparante speler die een directe connectie legt met het publiek, Van den Dool als klassiek acteur die totaal in de fictie wil opgaan.

Het is natuurlijk geen toeval dat de rollen zo verdeeld zijn: Van den Dool hangt het mannelijk gecodeerde ideaal van de excellerende individuele kunstenaar aan, terwijl Giebels ruimte voor een minder hiërarchische verhouding tussen performer en publiek probeert te maken. Zo wordt A horse with no name steeds meer een feministische deconstructie van de mannelijke neiging tot individualisme: het escapisme van Van den Dool blijkt voort te komen uit diepgewortelde onzekerheid en depressie, en in zijn onvermogen om zich kwetsbaar op te stellen duwt hij uiteindelijk zelfs de vrouw die van hem houdt van zich weg. In de mooiste scènes toont Van den Dool de pijn die achter zijn talloze maskers schuilgaat.

Het is na zo veel schurende eerlijkheid teleurstellend dat de voorstelling eindigt met een nogal incongruent hoopvol einde: door toch weer in een personage te verdwijnen doet de man een laatste toenaderingspoging, en hoewel dat precies het tegenovergestelde is van waar de vrouw de hele voorstelling om vraagt lijkt ze zich toch door hem te laten vermurwen. Als de makers meer tijd hadden geïnvesteerd in de warmte tussen de hoofdpersonages had dat misschien nog een mooi wrang einde kunnen zijn, maar nu voelt het vooral alsof de makers een al te troosteloos (maar consequent) slot niet hebben aangedurfd.

Gitzwart beeld van de digitale mens
Een totaal andere kijkervaring biedt Never stop scrolling baby van het Brusselse collectief Vitamina. Een man (Matteo Sedda) staat voor een verticaal, met neon uitgelicht kader waarin je zowel een spiegel als een smartphone kunt zien. Die combinatie geeft meteen goed weer waar het Vitamina om te doen is: de manier waarop de instant gratification van internet leidt tot een aan narcisme grenzende hyperindividualiteit. Vanuit het kader steken er nog meer neonbuizen naar de zijkant, zowel verbindingen met de buitenwereld als de vleugels van Icarus.

In zijn tekstloze choreografie schakelt Sedda bliksemsnel tussen verschillende identiteiten en poses die in hun specificiteit aan de beeldtaal van memes en Instagram doen denken. Ondertussen beweegt hij stukje bij beetje naar voren, veel trager dan zijn bewegingen doen vermoeden, alsof hij op een loopband staat. Het heeft iets weg van een hamster in zijn wiel, het voortbewegen maar nauwelijks vooruit komen, blissfully ignorant over het feit dat je gevangen zit in een systeem waarin tech giants aan iedere hoogtspersoonlijke uiting en datapunt geld verdienen.

Waar Never stop scrolling baby rustig begint, en Sedda in eerste instantie meewiegt op de stuwende muziek van Joshua Van Haverbeke, schakelt Sedda naarmate de voorstelling vordert steeds sneller. Grappenmakerij, seks, agressie en ijdelheid wisselen elkaar bliksemsnel af. Van Haverbekes dreigende soundscape voert de spanning steeds verder op en herinnert continu aan de gapende leegte onder Sedda’s consumentisme – de stijl doet denken aan die van componist Mica Levi, bekend van haar scores voor existentialistische meesterwerken als Under the skin en Monos. De muziek gaat een naadloos huwelijk aan met het lichtontwerp (ook van Van Haverbeke), dat vanwege de nadruk op neon en stroboscopisch licht een al even duistere sfeer neerzet.

Aan het slot van Never stop scrolling baby staat Sedda voor het publiek. Zijn hele uitstraling is seksueel op het pornografische af. Een voor een probeert hij de toeschouwers met zijn blik en suggestieve bewegingen te verleiden. Zo eindigt de voorstelling bij een gitzwart beeld van de digitale mens: niet meer in staat om zichzelf of anderen als iets anders dan een consumptieproduct te zien.

Kijken en bekeken worden
Na de claustrofobie van Never stop scrolling baby was het een verademing om in het zoekende, poëtische universum van Steff Geelen terecht te komen. Met Mannish schreef Geelen een tekst waarin overdenkingen over identiteit, kijken en bekeken worden centraal staan. Twee weken voor de voorstellingen besloot de schrijver en theatermaker om de tekst niet zelf uit te voeren, maar om Evalinde Lammers als acteur te vragen.

Ondanks de korte repetitietijd heeft de samenwerking een bijzonder mooie vorm opgeleverd. In het zaaltje van Perdu zit het publiek in een open cirkel om Lammers heen, terwijl zij zachtjes en met gesloten ogen ronddraait. Op de achterwand beweegt een 3D-animatie (van de hand van Pleun Gremmen) met haar mee, alsof we zien wat er zich achter haar oogleden afspeelt. Het is een voorbode voor de manier waarop de poging om je in iemand anders te verplaatsen in de voorstelling een hoofdrol speelt, in diens zijn, diens lichaam maar vooral ook diens blik.

Geelens tekst begint met een concrete situatie en bouwt op basis van dat betekeniskader een steeds associatievere gedachtenstroom. Het niet-binaire hoofdpersonage vertelt eerst over een ruzie met diens vriendin: als zij naakt voor het raam gaat staan, trekt het hoofdpersonage snel de gordijnen weer dicht om haar tegen de blik van de buitenwereld te ‘beschermen’. De reflex blijkt geworteld in hoe de verteller zelf door diens omgeving bekeken wordt: in een sleutelscène kijkt de verteller ons een voor een aan terwijl die onze blikken analyseert. Bij de een ziet die walging, bij de ander exotisme, bij een derde agressie – maar iedereen heeft ogenblikkelijk een mening, niemand laat zijn blik makkelijk van het lichaam van de verteller afglijden. Geelen en Lammers maken voelbaar wat het betekent om aldoor door anderen tot curiosum te worden gemaakt.

In latere, droomachtige scènes neemt het hoofdpersonage het heft in eigen hand: hoe zou het zijn om met een mannelijke blik naar de wereld te kijken? Het leidt tot een rijkdom aan beelden en metaforen die een ontregelende en geestige draai geven aan de dominantie van de male gaze.

Het sterke aan Mannish is bovendien dat Geelen in diens spelregie voor een kalm, soms bijna afstandelijk register heeft gekozen dat uitstekend aansluit bij de observerende, niet-oordelende toon van de tekst. Door het spel licht en nieuwsgierig te houden openen Geelen en Lammers niet alleen je hart, maar ook je geest – je bent niet alleen getuige van een zoektocht, je bent er zelf ook onderdeel van.

Foto: Mannish, Annelies Verhelst