‘Wij zijn allang geen vrienden meer’, concluderen ze halverwege. In Vader en moedertje zoeken drie mensen uit hoe ze met elkaar om moeten gaan nu er een kind is, waardoor de verhoudingen radicaal zijn veranderd. (meer…)
Op dezelfde middag dat op De Dam een demonstratie plaatsvond naar aanleiding van het zoveelste zwarte slachtoffer van Amerikaans politiegeweld werd even verderop, in de schouwburg aan het Leidseplein, racisme gedefinieerd als ‘het risico dat bepaalde bevolkingsgroepen lopen om voortijdig te sterven’.
De woorden zijn van de Franse schrijver Éduard Louis, die er in de theaterzaal naar zat te luisteren. Hij was een van de dertig toeschouwers die de allereerste voorstelling bijwoonden waarmee het ITA sinds de corona-lockdown weer tot leven kwam. De racismedefinitie uit het begin van de monoloog Wie heeft mijn vader vermoord klonk als een verwijzing naar de pandemie die in een land als Amerika vooral de mensen aan de onderkant van de samenleving treft. Het racisme dat Louis in zijn novelle Qui a tué mon père uit 2018 aan de kaak stelt, is de vernedering van deze onderklasse door Franse geprivilegeerde politici.
In een persoonlijke brief aan zijn vader, een fabrieksarbeider die zijn lichaam kapotwerkte, kapotrookte en kapotdronk, ontleedt Louis de oorzaken van diens ondergang. Hij bevrijdt zich al schrijvend van het schuldgevoel dat hij met zich meedroeg sinds hij als klein jongetje zijn vader had willen doden omdat die hem, zijn niet-mannelijke zoon, afwees. Bijzonder is hoe de inmiddels volwassen schrijver deze afwijzing verbindt aan het idee van mannelijkheid dat zijn vader ervan weerhield om maatschappelijk vooruit te komen. De enigen die in zíjn jeugd bereid waren om zich te onderwerpen aan leraren of schoolregels waren meisjes en ‘de andere jongens’ die van ‘een afwijkende, absormale seksualiteit’ werden verdacht. ‘Zo snel mogelijk van school afgaan was voor jou een manier om je als man te bewijzen; dat was regel in de wereld waarin je leefde: een man zijn, je niet gedragen als meisje, geen nicht zijn.’
Je snapt waarom Ivo van Hove, die opgroeide in een Vlaams mijnwerkersdorp, het boek van Louis op de planken wilde zetten. En waarom hij Hans Kesting, die net als Van Hove als kind al wist dat hij niet voldeed aan de heteroseksuele norm, vroeg om de tekst te spelen. Specifiek aan Kesting is zijn krachtige verschijning: het grote lichaam dat hij hier inzet om de agressie vorm te geven die in de vaderfiguur woedt. Die heeft zich voorgenomen om nooit zijn frustratie uit te leven op zijn vrouw en kinderen, zoals zijn eigen vader deed. Zijn woede bekoelt hij door met zijn vuisten op de muren te slaan. De achterwand van de kolenzwarte, bedompte speelruimte, een doosdecor van Jan Versweyveld, zit dan ook vol vuistgrote deuken.
Dat Kesting naast de verteller ook diens vader vertolkt, druist in tegen het voorstellingsvisioen van een pratende zoon en een zwijgende vader dat de schrijver aan zijn prozatekst vooraf laat gaan. Hans Kesting kruipt in de huid van drie figuren met een verschillende fysiek. De vader speelt hij met een gebogen kapotte rug, terwijl hij met handen onder zijn trui diens hangbuik oproept, laag grauwend in afgemeten zinnen. De zoon is wonderlijk fragiel: een jongen op zachte gympen die weinig ruimte inneemt, wat bij een solo kan nu Kesting niet boven de andere spelers uittorent. De rijzigste figuur is de moeder met haar kaarsrechte verschijning en harde, hoge stemgeluid.
Zichtbaar morft Kesting van het ene personage in het andere. Dat hij daarbij steeds een onzichtbaar gezinslid toespreekt dat zich bij hem in de ruimte bevindt, wekt aanvankelijk irritatie. Het heeft iets ouderwetsigs, dit heen en weer springen tussen figuren. In een terugkerend jeugdtafereel, een huiskameroptreden waarin hij verkleed als de zangeres van popbandje Aqua ‘I’m a barby girl’ zingt en zijn vader als de enige van zijn aanwezige vrienden uit schaamte wegkijkt, roept Kesting herhaaldelijk ‘Kijk naar me!’ naar het lege bed in de ruimte. ‘Kijk naar me!’ denkt ook de toeschouwer die, eindelijk weer live in het theater, ernaar verlangt dat Kesting zijn/haar aanwezigheid bevestigt. De paar keer dat hij zijn gezicht naar de toeschouwers wendt, zijn een verademing.
Toch betaalt die speelstijl zich uiteindelijk uit. Nadat in de opeenvolging van de tekst die Van Hove grotendeels aanhoudt, de vader geveld is door zijn fabrieksongeluk en Kesting zijn gedaante aanneemt op het witte bed dat zwart kleurt van het gruis op de vloer van de bedompte kamer, lijken de gestalte van de vader en de zoon samen te gaan vallen. Het stemgeluid en de gestalte van de zoon winnen aan kracht als hij de frustratie van de vader omzet in een woedende aanklacht tegen Franse politici, links én rechts, die de gebroken man zijn uitkering ontnemen als hij niet aan het werk gaat, en die kortingen invoeren op zijn minimale inkomen. Tegen de tijd dat Kesting de namen van deze politici uitspuwt, en de vader zijn politiek gedreven schrijverszoon bevestigt in diens strijd tegen de ongelijkheid, weet je niet meer wie van de twee er aan het woord is. Het is de uitkomst van een toenadering. Een verplaatsing van de zoon in zijn vader. Een zoektocht naar de oorsprong van zijn vaders (levens)pijn, en naar de oorsprong van hun verwijdering. Het terughalen van harde afwijzingen die met een kinderlijke wraakactie werden beantwoord, schept bij de zoon ook ruimte voor herinneringen aan liefdevolle momenten die ontroeren omdat de vader wel degelijk in staat blijkt zijn zoon in zijn gevoelige anders-zijn te erkennen, en zelfs te herkennen.
Het is duidelijk dat deze voorstelling, die tot eind juni in een toneel-op-toneel-opstelling in de Rabozaal staat, niet voor dertig man publiek is bedoeld. De uitvergroting in woord en gebaar, het massieve decor, de licht- en geluidseffecten zoals het dichtvallen van de verlichte zijramen bij het fabrieksongeluk dat de vader van elk perspectief berooft, de spectaculaire rookwolken die de ruimte binnenkomen als de vader bij de deur zijn longen teistert met de zoveelste sigaret – uit alles spreekt dat dit theater is voor de grote zaal. Het is alsof Van Hove er een voorschot mee neemt op een hoopvolle toekomst. Waarin de toeschouwers niet van elkaar gescheiden zijn door drie lege stoelen en lege rij voor en achter hen, maar zij aan zij in een volle zaal de bedding geven die Hans Kesting met deze kwetsbaar en sterk gespeelde solo verdient.
Foto: Jan Versweyveld
Herkenbaar…mijn vader die een zeer harde, wrede jeugd had. 15 kinderen, jaren dertig en wereldcrisis. Armoede dus. Zeer liefdevolle moeder, agressieve vader. Met 18 de oceaan over; de vaderlandse plicht vervullend in Indië. Vervuilend werd opmerkelijk gecorrigeerd en dat klopt; getraumatiseerd en beschaamd later zijn leven leidend. Arbeidsmigrant over hele wereld. Laag loon, hard werkend, integrerend en verrijking voor de landen. Amerika was te racistisch dus stichtte hij in Nederland zijn gezin met een vrouw die haar Joodse, getraumatiseerde wortels had in Italië. 5 kinderen brachten ze voort, de havenarbeider wiens kinderen allen nasr het VWO gingen. Gymnasium was te elitair. Aantal hoogbegaafd, net als hun verwaarloosde, getraumatiseerde en door de samenleving onbegrepen vader. De man die zijn vaderland diende. Keihard werkte, geen dag ziek was! De anarchist die zijn arbeiders beschermde op de werkvloer.
Veel zorg aan zijn 5 kinderen besteedde, sport, geen drank/roken/drugs/uitgaan. Liefdevol zijn kinderen naar bed bracht en dan liedjes zong. De gruweldaden van zijn verleden niet kon uiten. Niet mocht uiten
Hij diende de samenleving. De samenleving diende hem niet.