‘Lieve theatergemeenschap, lieve studenten, wees een gemeenschap ter ere van onze gedeelde liefde.’ Theatermaker Ludwig Bindervoet opende vanochtend het ITS Festival 2018 met een pleidooi voor meer gemeenschapszin in het theater.
De theaterbewerking van Murat Isiks roman Wees onzichtbaar is zo trouw aan het boek gebleven dat je zou willen dat de makers zich wat meer hadden laten inspireren.
Het verhaal van de in de Bijlmermeer opgroeiende Metin, die wordt gepest omdat hij Turks is en lijdt onder een tirannieke en onberekenbare vader, wordt verteld door vier spelers. Waar Mingus Dagelet de gehele voorstelling in de rol van Metin blijft, neemt Albert Klein Kranenburg behalve de rol van zijn gokkende en zich een intellectuele communist wanende vader, ook de rollen van meneer Rolf (Bijlmerbewoner en –believer van het eerste uur), Dino (pestende klasgenoot met overbeet) en een zevendedagsadventist met een dieet van oliebollen.
Inci Lulu Pamuk speelt de moeder van Metin op zowel ingetogen als overtuigende wijze, terwijl Dilan Yurdakul niet alleen de rol van Metins zus speelt, maar ook die van al zijn jeugdvrienden en jeugdliefdes op zich neemt, een indrukwekkende prestatie.
In regie van Șaban Ol gaat de voorstelling in rap tempo door verschillende scènes heen en daardoor zelden echt de diepte in. Vaders aanwakkerende passie voor het communisme en woede op de Turkse gastarbeiders die zich laten uitbuiten door het grootkapitaal, moeders steeds sterker wordende verzet tegen haar tirannieke man, maar ook Metins ontwikkeling, komen allemaal niet echt goed uit de verf.
In de bewerking die Jan van den Berg van de roman maakte, worden er veel dingen gezegd zonder er vervolgens op terug te komen. Zo wordt Metin op serieuze toon aangeraden om jurist te worden, maar wordt nergens uitgewerkt welke invloed dit advies heeft gehad, of waarom het überhaupt relevant is. Moeder gaat eerst bij de PTT werken en moet haar man uitleggen waarom ze zich zo wil laten uitbuiten, maar heeft even later promotie gemaakt bij het AMC.
Het gezin kijkt met grote ogen naar het nieuws wanneer de Bijlmerramp plaatsvindt, en de afsluiting en overgang naar de volgende scène (waar Metin bij de Vomar de zoete broodjes bakkende Sanne ontmoet) wordt simpelweg volbracht met een ‘en toen ontmoette ik Sanne’. Het publiek hoeft niet aan het handje gehouden te worden en ook bij theater is ‘show, don’t tell’ een groot goed, maar Wees onzichtbaar doet vaak noch het ene, noch het andere.
Voor een deel zijn dit wellicht schoonheidsfoutjes, maar voor een ander deel wordt het probleem wellicht veroorzaakt door de te letterlijke vertaling van het boek naar het toneel. Het beste voorbeeld hiervan is de rode föhn, een apparaat dat Metins vader vanuit Duitsland mee naar de Bijlmermeer heeft genomen, en dat zijn ijdelheid en zijn verlangen naar een kosmopoliet leven verbeeldt. In de roman wordt het geluid van de föhn, dat Metin en zijn zus vaak ’s nachts uit hun slaap haalt, verwoordt als ‘gebulder’, ‘geraas’ en ‘kabaal’, een ‘monstrueus geluid’ dat klinkt dat ‘een verkeerd afgestelde machine op een bouwplaats’. Het apparaat zelf is ‘zo groot dat hij gemaakt leek om verregende zoogdieren in dierentuinen mee te drogen’. Vergeleken bij zulke omschrijvingen doet het lullige kleine rode föhntje, dat inderdaad braaf regelmatig wordt ingeplugd in het keurig gebouwde badkamertje op het toneel, toch wat ongeïnspireerd aan.
Waar de föhn in de roman een metafoor is voor de alles opslokkende kracht die Metins eigen groei- en denkruimte koloniseert, waardoor hij geen enkele andere oplossing ziet dan onzichtbaar te blijven, is het hier toch eerder een rekwisiet. Iets meer verbeeldingskracht en een creatievere interpretatie van de roman, had van Wees onzichtbaar een betere voorstelling gemaakt.
Foto: Jean van Lingen