Zij zette de toon, zij stond op de bok, zij deelde royaal de vreugde van het komediespelen uit. Elisabeth Andersen had een geheim. Hans Croiset leerde het van dichtbij kennen.
De tweede toneelvoorstelling die ik als veertienjarige scholier bezocht was Oscar Wildes Ernst van Ernst in de regie van Paul Steenbergen waarin Mevrouw Andersen – de eerste dertig jaren dat ik haar kende bleef zij Mevrouw – Gwendolyn speelde, het in verkeerde kringen grootgebrachte wonderkind, dat in haar vertolking een toekomstig leven verloren zag gaan in tot in het absurde doorgevoerde etiquettes als het inschenken van een kopje thee, het specifiek vasthouden van een kopje thee. De krankzinnige verwikkelingen van de hoofdpersonen in het stuk brachten het publiek tot voortdurend luid lachen, dat hele bijzondere klaterende lachen dat je in die tijd alleen maar in de Koninklijke bij de Haagse Comedie kon horen.
Maar in de tot in ieder detail strak geregisseerde stiltes, bevond Elisabeth zich bij voortduring op haar eigen zelf gekozen onbewoonde eilandjes, omdat het meisje Gwendolyn dat ze in de Ernst speelde, mee moest doen aan een opgefokt leven waarin geen vreugde was te vinden. Die eerste avond begreep ik weinig van het stuk, overdonderd als ik was door de indruk die het hele gebeuren op me maakte, daarna ben ik de voorstelling nog verschillende keren gaan zien, en kwam ik gaandeweg tot de ontdekking dat Mevrouw Andersen er toch een andere manier van spelen op na hield dan de anderen, zij bewaarde afstand tot haar rol, ze speelde ook haar eigen commentaar op het verwende meisje, waardoor haar wise cracks/bon mots op een ander niveau aankwamen dan bij haar door de wol van het blijspelen geverfde collega’s. Wanneer Elisabeth zei:
‘Als het niet te lang duurt, zal ik mijn hele leven op je wachten.’
had de helft van de zaal door wat ze zei, en wijdde daar een knisperende glimlach aan.
‘De spanning is vreselijk, ik hoop dat ze voortduurt.’
Nog zo’n prikzinnetje, dat haar nog net de afgrond deed ontwijken. En die mij zin voor zin onbewust deed beseffen dat toneel niet alleen bestaat uit effecten, om mensen aan het lachen of huilen te krijgen, maar dat achter en onder iedere uitspraak een bedoeling verborgen kon zitten, en achteraf gezien heeft Elisabeth mij in die dagen geleerd geen enkele tekst op het eerste gezicht te vertrouwen, en dat je er pas na minstens vijftig voorstellingen achter kunt komen wat de werkelijke betekenis zou kunnen zijn, of in de meeste gevallen hád kunnen zijn.
Wat graag zou ik hier verder willen gaan met wat ik doormaakte bij haar vertolkingen van haar grote rollen in die tijd, Antigone, Jeanne d’Arc, Yerma, en noem die hele lijst maar op.
Eén onuitwisbare herinnering wil ik met u delen: haar spel, twee jaar later – ik zat nog steeds op school – in Yerma, van Garcia Lorca, het stuk over de kinderloze Yerma. Geregisseerd door haar ontdekker en geliefde leraar Cees Laseur. In Yerma was ze geen door het leven verwend meisje, maar een eenzame, teleurgestelde vrouw in de brandende Spaanse woestijn, levend in een wereld die ze niet kon overmeesteren, het barre land alleen betredend om haar norse echtgenoot van voedsel te voorzien, maar waar voor geen van beiden iets viel te oogsten. Liefde willen geven, maar nooit iets terug ontvangend. Haar stem had een nieuwe toonsoort gekregen, de dorre aarde knarste in haar mond.
‘Mijn leven draait om jou, en mijn verdriet verberg ik. Als ik ineens een oude vrouw kon worden met een mond als een verdorde bloem, dan zou ik tegen je kunnen glimlachen en mijn leven met je delen. Maar nu nog niet; laat me nu, met de doornen die me steken.’
In de pauze was ik in de zaal blijven zitten en heb toen die zinnen in mijn schoolagenda geschreven, niet letterlijk, maar achteraf blijken ze redelijk te kloppen.
‘Ach pijn van gevangen bloed dat steekt als wespensteken in mijn hals, ach blinde borsten onder mijn kleren.’
Uiteindelijk kon ze niet anders dan haar man vermoorden,
‘Ik heb mijn kind vermoord.’
Mijn sprookjesprinses van twee jaar eerder was een aanbeden moordenares geworden, en ik misschien vervroegd volwassen. Ik moet nu met zevenmijlslaarzen door haar carrière, haar opstandige interviews over een vastgelopen toneelbestel in het begin van de zestiger jaren, het eerste signaal uit ons midden dat een klein tiental jaren later op het Tomatenbal zou uitlopen, moet ik noodgedwongen overslaan, om aan te belanden bij Hebriana bij het Nationale Toneel, eind tachtiger jaren van de vorige eeuw. Ik sla haar zoektochten naar uitdagingen die haar andere wegen konden doen inslaan over, haar periode bij Centrum, haar overgang naar de Nederlandse Comedie waar ze tot ieders verwondering schitterde in Vrijdag van Hugo Claus, haar werk met Gerardjan Rijnders dat haar zoveel nieuws had gebracht, Het Bloed van de Hongerlijders van Sam Sheppard en Suus van Achternbusch. ‘Suus met de grote Andersen op een WC-pot’, schande werd er in den Haag over gesproken, haar rol in de Nacht, de Moeder van de Dag van Lars Norén bij het Publiekstheater, ik zou zo graag tot in detail al die rollen voor U willen terugroepen, maar beperk me nu tot Hebriana, ook van Norén, bij het Nationale Toneel, de opvolger van haar Haagse Comedie.
Ik had haar opgebeld om haar voor de hoofdrol van dat stuk te vragen, en moest naar Haarlem komen om haar duidelijk te maken waarom zij en niemand anders die rol moest komen spelen; uiteindelijk gaf mijn toezegging dat Anne-Wil Blankers en Guido de Moor er in zouden meespelen en dat Josée Ruiter en Will van Kralingen haar dochters zouden zijn, de doorslag. ‘Ja, interessante bezetting’, het woord cast gebruikte zij met opzet niet, ‘Ja, en Rudolf Lucieer zei je, ja dat is een goeie jongen!’ Toen het contract allang getekend was bleek er nog één voorwaarde niet tot haar tevredenheid te zijn opgelost, ‘Ik wil een parkeerplaats bij de schouwburg, want ik heb geen zin meer om iedere dag eindeloos te moeten zoeken.’ Hoe dat uiteindelijk is opgelost weet ik niet meer.
Omwille van de ruimte laat ik met tegenzin een verslag van het repetitieproces achterwege, ik heb een deel ervan zelf mogen meemaken omdat ik twee weken voor de première een rol van een ziek geworden acteur moest over nemen. De kans van mijn leven om met Elisabeth op het toneel te kunnen staan! Goed, om kort te gaan, op een avond breekt de première aan in de Koninklijke, en voor aanvang nemen we allemaal, de zeven acteurs, plaats in rieten stoelen die achter het voordoek parallel aan de toneelrand stonden opgesteld, een meesterlijke vondst van regisseur Ger Thijs, met wie Andersen opvallend goed kon werken. Het geroezemoes verstomt, het doek gaat omhoog, beleefde afwachting rolt als een wat overspannen golf over ons heen: wij zijn hoeveel vertrouwde gezichten er ook op het toneel zitten hoe dan ook de vervangers van de vertrouwde Haagse Comedie, en een nieuwe groep wordt niet zo maar zonder slag of stoot geaccepteerd. Maar toch voelde je het publiek twijfelen: ‘Daar is ons Elisabethje weer, daar zit Anne-Wil, en Guido, hè hè, eindelijk, zijn we dan nu weer thuis?’ En nu wilde het lot ook nog dat ‘ons Elisabethje’ de eerste woorden moest uitspreken. Zij ving die golf van verwachtingsvolle achterdocht op met een feilloos geplaatst:
‘Geef toe, het is toch schitterend hier, ondanks alle moeite die het kost om hier ieder jaar weer naar toe te komen.’
Andersens woorden tastten de ruimte af, ze nestelden zich in alle loges, op de balkons, zelfs de rode ganggordijntjes werden zich weer bewust van hun functie. De verloren gewaande stem van een geliefde dochter was op het nest teruggekeerd, en maakte van de Koninklijke weer die vermaarde klankkast, die theatrale Stradivarius die zich door de stem van Andersen liet beroeren, die stem was in onze voorstelling als van een eerste violist die haar collega’s de weg wees. En weer hoorde ik:
‘De spanning is vreselijk, ik hoop dat ze voortduurt’, terwijl ze in werkelijkheid toch echt zei: ‘Geef toe, het is toch schitterend hier…’
Zij zette de toon, zij stond op de bok, zij maakte van ons haar leerlingen, zij spande de draad waar ze geregeld weerbarstig aan trok om een ander spoor te kunnen bewandelen, zij deelde royaal de vreugde van het betrokken komediespelen uit. Ja, ‘betrokken comediespelen’, dat was haar geheim. Zij had het mooiste en het beste maar vooral het meest inhoudelijke van de oude Haagse Comedie meegenomen en het door de zeef van de veranderde tijden laten gaan: komedie spelen in een familietragedie, steeds die lichte toon zoekend.
‘De spanning is vreselijk, ik hoop dat ze voortduurt.’
Voor mij was er een cirkel rond: gestuurd en door het toeval zat ik veertig jaar later met Yerma/Gwendolyn op het toneel en ze accepteerde me ook nog! Elisabeth, ik zal het tot in lengte van jaren nog over je hebben, wees daarvan overtuigd, het ga je goed!
Foto: Nico van der Stam