Hoe kun je een inhoudelijke en duurzame band opbouwen met de plekken waar je je kunst toont, of liever, die deelt, zowel met de medewerkers van het theater als met het lokale publiek? Collectief Schwalbe trekt er een paar jaar voor uit om dit te onderzoeken in een doorlopend project. Stoer, vindt Evelyne Coussens van Theatermaker, en ze schreef een brief aan zakelijk leider Anneke Tonen.
Dag Anneke,
Ik begreep het pas echt toen je me aan het eind van ons gesprek plots vroeg ‘En hoe gaat het nu met jou?’
Tot op dat moment was ons gesprek er een geweest zoals ik er wel vaker voer als theaterjournalist: ik luister naar de uiteenzetting van een project door een of meerdere theatermakers, waarbij ik probeer door wat analytische vragen te peilen naar de kern van het project of de voorstelling, naar wat er eventueel onder schuilt, naar wat voor de makers belangrijk is. Zo had ik meer dan een uur geluisterd naar wat jij en Daan me hadden verteld over Werkvan Schwalbe voor de periode 2017-2010, hmmm, interessant, ja ja, een plan zonder échte plannen, een plan dat vooral de omstandigheden bevraagt waarin die plannen tot stand komen – tot jouw vraag kwam, en ik uit mijn rol viel. Hoezo, ‘Hoe gaat het nu met jou’? Het is geen vraag die ik vaak krijg in de verzakelijkte relatie tussen journalist en kunstenaar.
Ik viel uit mijn rol en ik begreep dat ik ergens anders inviel: in jullie plan, namelijk. Ik stopte met reflecteren over jullie creatie en werd er onderdeel van – best griezelig, voor iemand die gewend is zich op veilige afstand te houden. Een paar maanden eerder had ik al op uitnodiging van Ariadna en Christina een Omgekeerd Persgesprek(Werk#3) gevoerd, waarbij zij vooral wilden weten wat ik belangrijk vind in mijn job, wat me doet gaan, hoe ik omga met deontologische problemen, maar dat bleef toch allemaal informatief – ik kan me voorstellen dat een theatergroep uit professionele overwegingen graag weet hoe het brein van een recensent werkt. Maar met de vraag naar mijn ‘zijnstoestand’ sprak jij me plots aan als mens, en niet als functie. Misschien is dat wel de essentie die ik lees in de plannen van Schwalbe: het opnieuw ‘vermenselijken’ van Werk, van een theaterbedrijf dat de laatste decennia in sneltempo een écht bedrijf is moeten geworden, met alle efficiëntie van dien. Om back to basics te raken, verleggen jullie nog tot 2020 jullie aandacht van het creëren zelf naar het bevragen van de tijd en ruimte rond die creatie – in welke tijd en ruimte ontstaat theater eigenlijk?
Natuurlijk stelde je de vraag naar mijn welzijn niet zomaar voor de gezelligheid. De paradox is dat er achter dit op het eerste gezicht zo vloeibare project (‘vaag’ zou een verkeerd woord zijn) een grote precisie schuilt, net zoals ook de aanzet om mij te kennen buiten mijn functie uiteindelijk een functioneel doel heeft: het inhoudelijk maken van alle randomstandigheden rond de praktijk van theatermaken, zodat dat een rijkere, meer doorbloede en doorvoede praktijk wordt. Het einddoel is natuurlijk niet dat wij goede vriendjes worden, maar dat jullie je werk kunnen maken in de best mogelijke omstandigheden, doordat jullie (onder meer) beter begrijpen wie ik ben en hoe ik nadenk. Met Werkonderzochten jullie de voorbije twee jaar intensief wat de verhouding is van Schwalbe tot de verschillende soorten mensen die niét op scène staan: de programmeurs, het baliepersoneel of de keukenploeg, de technici, de recensenten. Jij noemde ze: de on-vanzelfsprekenden.
Jullie dienden een ondernemingsplan bij het Fonds voor de Podiumkunsten waarin jullie voor de periode 2017-2020 voorstelden om in eerste instantie géén voorstellingen te maken, of toch niet zoals jullie dat sinds het ontstaan van Schwalbe in 2008 wél netjes elk anderhalf jaar hadden gedaan. De ‘onderneming’ moest beschouwd worden als één grote installatie, een doorlopende beweging die vier jaar zou aanhouden en zich af en toe uitkristalliseren in besloten of openbare momenten. Ik vind het indienen van zo’n plan best stoer. Ik weet niet zeker of er in Vlaanderen, waar er nochtans nog net iets meer ‘ruis’ zit op begrippen als cultureel ondernemerschap, animo zou zijn voor een theatercollectief dat zegt geen theater meer te maken en daar vervolgens toch een fiks bedrag voor vraagt.Nog stoerder vond ik het dat het FPK meeging in jullie plan, zelfs al stuurden ze al aan het eind van 2017 een beleefde doch bezorgde brief om te vragen waar de lijst met jullie speelbeurten bleef. En moesten jullie een beleefde brief terugsturen waarin jullie uitlegden dat in het jaar 2017 álles een speelbeurt was geweest – dat elk gesprek, elke ontmoeting, en ook de brief van het FPK zelf performatief was, deel uitmaakte van Werk. ‘We willen niet tellen maar vertellen’, zo zei je dat.
Wat ik altijd fijn heb gevonden aan jullie is that you practise what you preach. Als het opzet is om de context van het werk tot Werkte verheffen, dan moeten de handen uit de mouwen. Jullie zijn in de loop van 2017 en 2018 verschillende receptieve huizen gaan bewonen. Om daar te koken voor de medewerkers (Het Diner, Werk#2) maar ook soms om te poetsen of het foyer te herinrichten – het was een kwestie van aanvoelen wat nodig was. Tijdens de zomermaanden van 2017 lieten jullie onder de noemer In Uitvoering(Werk#5) Theater Rotterdam draaien door functies op te nemen in de bar, aan de balie, in EHBO en techniek. Om de mensen achter deze jobs te leren kennen, door hun rol aan te nemen en te doen wat zij doen. Je vertelde me dat jij bijvoorbeeld de receptie had bediend, Floor was huismeester geweest – ook dat vond ik stoer. Op andere plekken begrepen de programmeurs niet goed wat jullie wilden toen ze de uitnodiging kregen voor Het Begin(Werk#1) waarin jullie hen voorstelden om een gesprek te voeren zonder oog op het verkopen van een voorstelling of een concept. Zonder concept valt jullie aanwezigheid immers niet te plaatsen, zelfs niet onder het vinkje ‘randprogrammatie’ of ‘maatschappijkritische interventies’. Stoer dus ook van de theaters in Arnhem, Rotterdam, Leiden, Utrecht en in Tilburg dat ze het aandurfden om hun doelmatigheid te laten varen. En jullie gewoon ‘doelloos’ in huis te halen.
Eigenlijk is hetgeen jullie doen in lijn met een grotere beweging die Nederland gaande is geloof ik: het opnieuw samenbrengen van productie en presentatie, als een reactie op het snelle aankomen-spelen-verdwijnen-model, type If it’s Tuesday, this must be Belgium. Hoe kan je een inhoudelijke en duurzame band opbouwen met de plekken waar je tenslotte je kunst toont, of liever, die deelt, zowel met de medewerkers van het huis als met het lokale publiek? Hoe kan je ervoor zorgen dat het juiste werk terecht komt op de juiste plekken? Tegelijkertijd raakt Werk aan een heleboel issues buiten het kunstenbestel. Aan onze omgang tout court met werk bijvoorbeeld, maar ook met tijd en productiviteit. Wat is dat dan, het werk van een kunstenaar – ook: betaald werk – en hoe verhoudt zich dat tot het soms meer zichtbare of tastbare werk van een ander? Waarom wordt het assembleren van een auto beschouwd als een volwaardige job maar is dat nauwelijks het geval voor de gesprekken die kunstenaars voeren? In die zin is jullie ondernemingsplan eigenlijk een vraag om de grenzen van de (arbeids)tijd op te heffen, wat meteen serieuze implicaties heeft voor de definitie van werk. In jullie meest recente voorstelling Schwalbe speelt een tijd rommelden jullie al met de notie van begin- en eindtijd, maar in Werk vervalt die notie helemaal, waardoor alles meteen één doorlopende handeling is.
Het zorgt er op zijn beurt voor dat ook de definitie van de ruimte wijzigt, omdat de performatieve ruimte niet meer dat podium alleen is, maar ook het foyer van de schouwburg, de trappen voor die schouwburg of de koffiebar waar wij ons gesprek voerden. In Arnhem kreeg Schwalbe een plekje in de gloednieuwe foyer, zij het onder strenge restricties. Jullie besloten je terug te trekken in de oude foyer, waar het naar eigen zeggen een ‘teringzooi’ was, maar waar tenminste geen beperkingen golden. Als ik het zo opschrijf klinkt het allemaal een beetje makkelijk, zo van ‘ja ja, alles is kunst en kunst is overal’, maar dat gevoel heb ik bij jullie niet, integendeel: het oprekken van de definities van creatie-partners, creatie-tijd of creatie-ruimte zorgt niet voor een nivellering van de begrippen, maar juist voor een herwaardering ervan. De focus leggen op het schijnbaar vanzelfsprekende, wijzen op het belangwekkende dat anders ongezien blijft – dat is exact wat jullie ook binnen jullie ‘traditionele’ performances doen, toch?
Het begrip van de ‘onvanzelfsprekenden’ blijft me boeien. Ik weet dat jullie niet houden van vingerwijzen of expliciete politieke statements, en toch vind ik dat Werkeen bepaalde subversiviteit in zich draagt. Je vertelde, Anneke, dat sommige mensen blijkbaar graag vasthouden aan de strikte klassenverdeling die de maatschappelijke orde in stand houdt – de kunstenaar gaat nog steeds niet met de poetsvrouw aan tafel. Jullie mochten in sommige huizen wel een voorstelling komen spelen, maar niet komen koken voor het hele team, al is dat dan maar een hele lichte, hele vriendelijke inbreuk op die maatschappelijke orde. Je vertelde dat sommige theaters behoorlijk zenuwachtig reageerden op het doorbreken van die ingesleten hiërarchieën, terwijl het misschien na de theaterauteur, de acteur en de regisseur wel tijd is om ook de ‘onvanzelfsprekenden’ te emanciperen. Werkdoelt daar niet op, het spreekt daar zelfs niet over – jullie zijn altijd meer van het doen dan van het uitleggen geweest. Toch lijkt het hele plan me naast een artistiek onderzoek ook een vriendelijke oefening in democratisering.
Want natuurlijk, last but not least is jullie Werk in elke vezel artistiek – in die zin dat alle acties, ook de meer ‘politiek’ getinte, er uiteindelijk op gericht zijn om de organisatie van ‘het theater’, zoals dat de laatste decennia als een steeds autonomer orgaan gegroeid is los van de artistieke praktijk, opnieuw met die praktijk te verbinden. Organisatie moet inhoud zijn, inhoud organisatie. De Vlaamse dramaturge Marianne Van Kerkhoven maakte ooit het onderscheid tussen de kleine dramaturgie van een voorstelling en de grote dramaturgie van het theater zelf. Jullie plan streeft ernaar dat onderscheid op te heffen of toch minstens beide dramaturgieën weer in elkaar te schuiven en daarmee de verantwoordelijkheid voor het resultaat breder te laten dragen. Op die manier komt ook de tegenwoordig vaak verguisde ‘autonomie van de kunstenaar’ in een wat milder daglicht te staan. Voor een kunstenaar die zich gewillig laat ‘besmetten’ door ook het niet-vanzelfsprekende rondom hem is dat een loos begrip. Bedrijfscultuur en poetica zijn één – ik geloof dat dat ook is waarnaar jullie streven.
Het grappige is dat je verrast reageerde toen ik je na een wat onduidelijk gemompeld antwoord in de zin van ‘goed’ en ‘een beetje moe’ en ‘een beetje druk’ (je kent de clichés) de wedervraag stelde: ‘En hoe is het eigenlijk met jou?’ Ik wilde je laten merken dat ik in die paar seconden plots de porteevan je vraag had begrepen, maar het leek alsof je niet helemaal was voorbereid op de wedervraag. Ik herinner me niet meer precies wat je antwoordde – wellicht ook iets in de zin van ‘goed’, ‘moe’ en ‘druk’. Achteraf gezien moet ik een beetje lachen om jouw verrassing. Blijkbaar is het zelfs voor Schwalbe-kernleden niet evident om de blik van binnenuit te bewaken, om niet stiekem toch een beetje de observerende, analyserende positie tegenover het eigen project te gaan innemen. Terwijl: erin vallen en er telkens opnieuw in blijven vallen, daar gaat het om, denk ik.
Lieve groet,
Evelyne
Beeld: Schwalbe