‘Hoe kan het nou racistisch zijn als ik het niet racistisch bedoelde?’, vraagt een jonge vrouw (Sophie Höppener) geïrriteerd als zij is beland in een Kafkaëske rechtszaak. Die is zij begonnen omdat zij het principieel oneens is met de ene euro die alle witte mensen in Nederland moeten betalen als symbolische erkenning van het feit dat er nog steeds racisme is. Het is het uitgangspunt van het intrigerende De witte kamer van Ada Ozdogan. (meer…)
Het weelderige, rijk gedecoreerde interieur van een meisjeskamer neemt ons mee naar de late negentiende eeuw. Drie meisjes komen giebelend op, met, zoals dat in die tijd heette, ‘prangend gemoed’. Kamerplanten, ledikanten, een heuse kanarie in een gouden kooi, kussens en een reuzeknuffel, het vult allemaal de benauwende ruimte. Een kamer voor seksuele meisjesfantasieën en ingebeelde wellust. De meisjes dragen rijglaarsjes en ruisende jurken, een hult zich in een matrozenpakje. De rokken gaan tot boven de knie pikant omhoog, de knoopjes springen bijna van het ingesnoerde bovenlijfje.
De witte vloed heet de voorstelling, een onnette titel, zacht gezegd. Meteen na opkomst staan de drie actrices bedremmeld naar het publiek te kijken: zoveel bekijks in hun intieme boudoir hadden ze nu ook weer niet verwacht. Ze draaien de sleutel in het slot, verbergen die tussen hun borsten of liever elders in hun lijf en dromen van mannen die met schurende laarzen en lawaai als een ‘ravage’ de trappen oprennen en hen nemen. Stoere ruige mannen.
Schrijver Marc Wortel verliest zich in een taal vol adjectieven en hitsigheden om het gefantaseerde meisjesgenot achter gesloten deuren aanschouwelijk te maken. Het is de taal van Jacob Israël de Haan zoals hij die bezigt in zijn schunnige roman Pijpelijntjes (1904), en ook Herman Heijermans Kamertjeszonde (1922) doet mee. Fijne, onzedelijke en libertijnse boeken die in deze tijd van openbaarheid misschien gedateerd lijken, maar ze zijn geweldig. Wortel laat de drie actrices huiveren van obsceen plezier bij het afhakken van ledematen, het doodschoppen van kleine meisjes tot de melktandjes in de zolen van de laarzen zitten, zelfs het uittrekken van de baarmoeder en meer onkiese koesteringen komen langs. Oh ja, en dan hebben we natuurlijk ook nog Markies de Sade met zijn Justine of De tegenspoed der deugdzaamheid (1788). Het web van de schaamrode schandaalroman is wereldwijd. In het theater is hiervan minder terug te vinden; daarom verdient De witte vloed óók alle lof.
In de regie van Sarah Moeremans vertolken Eva van Gessel, Judith van den Berg en Sarah Jonker zonder enige gêne dit feest van de perfide fantasie. Het is slim gedaan van Moeremans de speelsters geen enkele psychologische motivatie van hun gedrag te geven. Ze verlustigen zich evengoed in een kinderspel en teddybeer als in een zwaard dat een lichaam binnenglijdt. Of afgesneden borsten, ook al zo’n heerlijkheid. Die keuze van anti-psychologisch spel is terecht en geeft een merkwaardig vervreemdende, soms ook spannende sfeer aan De witte vloed. Met die stijl van ‘mir-nichts-dir-nichts’ bereiken de speelsters beslist grote hoogte. Het is ook de enige stijl die voor deze orgie van taalseksualiteit geschikt is.
Een voorstelling als deze zou heftige reacties van de toeschouwers kunnen oproepen: hilariteit, vrolijkheid of juist weerstand. De eerstvolgende voorstelling na de première verliep eigenlijk tamelijk mat. Het publiek wilde niet echt meegaan in de onzedelijke vernuftigheden van de dames. Dat heeft een duidelijke reden. De tekst ontbeert elke ontwikkeling. Na de overrompelende inzet blijft het ‘oh la la-gehalte’ betrekkelijk gelijkmatig. Tussen de drie actrices gebeurt in dramatisch opzicht feitelijk niets. Ze vieren hun hoogstpersoonlijke, verrukkelijke verzinsels die blijven balanceren tussen morbide en macaber, tussen erotisch en schunnig. Er ontbreekt, om in de juiste taal te blijven, de climax.
Foto: Ben van Duin