Bij Gerard Cox op de wc hangt een ingelijste brief die zijn vriend Robert Long hem twee maanden voor zijn dood stuurde. Een brief waarin hij hem liefdevol waarschuwt geen verzuurde oude man te worden die om vier uur ’s middags al aan de jenever zit en hem op het hart drukt vooral door te gaan met dingen maken. Bijna 15 jaar later is er zijn allereerste solovoorstelling, met deze brief als aanleiding en rode draad.
We zijn nog geen drie minuten onderweg of het woord ‘neger’ is al minstens tien keer gevallen. In een lied van Guus Vleugel uit 1966, over een Amerikaanse ‘negerhaatster’ die uiteindelijk een smakelijke ‘neger’ haar bed in sleurt. Het was de tijd dat er lustig moppen over minderheden gemaakt konden worden, de tijd dat Gerard Cox volgens eigen zeggen erelid was van de club van vrolijke neukers, en dat Me Too nog niet bestond. De tijd dat je met je homovrienden homograppen maakte en de beste Jodenmoppen van Joden zelf hoorde. De tijd dat iedereen nog zelfspot had en dat geen enkel huisje heilig was, behalve het koningshuis.
De eerste twintig minuten van de voorstelling worden we murw gebeukt met die moppen. Van Lou Bandy, van Wim Kan, van het soort waarvan de verteller gemakkelijk van racisme of seksisme beticht kan worden. Maar dat is hij allemaal niet, legt Cox geduldig uit. Hij komt gewoon uit een tijd dat er nog geen taboe op dit soort moppen rustte. Een vrolijke, onbezorgde tijd, waarin de bh’s thuis bleven en je naakt naar het strand ging. Een tijd die hij mist. Want nu moet je op je woorden letten en je handen thuishouden. De taal en de toiletten zijn inmiddels genderneutraal. Toen was geluk heel gewoon, en nu is het behoorlijk ingewikkeld geworden.
Over grappen waarvoor je in de jaren zestig gearresteerd kon worden halen we nu onze schouders op, en grappen die toen onschuldig waren doen ons nu verstijven op onze stoelen. Maar gelukkig leven we nog altijd in een land waar je alles mag zeggen. Al moet hij van het impresariaat dan wel zijn zegje doen in een decor waar hij zelf geen touw aan vast kan knopen.
In het lied ‘De tijd van de kersen’ van Willem Wilmink bezingt Cox de gelukkige tijd die maar zo kort duurt, de tijd dat je jong bent en verliefd, van kersen snoept en die aan de oren van je geliefde hangt. Het is een kantelpunt in de voorstelling. Er volgen mooie bespiegelingen, over vrienden die er niet meer zijn maar die nog wel iedere dag in zijn gedachten met hem mee joggen. Hij noemt hun namen, liefdevol en met trots. Immers, zolang er nog over je gepraat wordt ben je niet echt weg.
De gekozen liedjes uit zijn rijke oeuvre, fraai begeleid door het eenmansorkest van Jean Louis van Dam, blijken niets aan zeggingskracht te hebben ingeboet. Ze ontroeren en krijgen opnieuw betekenis. Het zomerhitje uit de jaren zeventig waarmee hij indertijd wekenlang in de top veertig stond, wordt in een nieuw arrangement een breekbare herinnering aan de lichte en vrolijke tijd die in een vingerknip voorbij is gegaan. Bijna al zijn vrienden zijn dood, maar hij is er nog. Een montere, provocerende tachtigjarige in een veranderende wereld die schijt heeft aan politiek correcte humor en laat zien dat ontroering van alle tijden is. Ik vermoed dat zijn oude vriend Robert Long erg trots op hem zou zijn geweest.
Foto: Andy Doornhein
Ik vind dat deze recensent het goed heeft gezien. Ben het er helemaal mee eens. Heb het idee dat Petra Possel het niet helemaal begrepen heeft. Maar het is eigenlijk precies goed: de een vindt het geweldig en de ander helemaal niks. Hoort helemaal bij Cox.