Het toneel staat vol. Met ogenschijnlijk willekeurige rommel. Een autoband, karren waarmee in supermarkten de nieuwe producten worden rondgereden, asbakken, koffiekannen, een tafeltje, ergens hangt een bak om een voetbad mee te nemen. De boel oogt als een volgepropte schuur. En dan begint er iets te vallen. Een bezemsteel. En daardoor vliegt er troep in het rond. Een po waar helikopterzaadjes uit dwarrelen. Een ballon knalt, er komt rook uit een koelbox, de wereldbol valt van de pvc buis. De chaos wordt nog grotere chaos en het geluid (geknal, geraas) neemt allengs toe.
Dan gaat de deur in de verste hoek open en stappen drie soldaten uiterst behoedzaam, hun gezichten van angst vertrokken, de ruimte binnen. Onder hun voeten knalt alles. Je ziet ze denken: rechtsomkeert. Maar nee, ze moeten door.
Soldaat Willemijn (Willemijn Zevenhuizen) begint achterstevoren te praten. Dnova edeog. Soldaat Tjebbe (Tjebbe Roelofs) vertaalt. Goede avond. De langste soldaat, Martin (Martin Hofstra), doet er vooral het zwijgen toe.
Het is weer een regie van Jetse Batelaan ten voeten uit. Het publiek wordt, achterstevoren, welkom geheten bij Oorlog. ‘Een voorstelling met een korte titel en een heel groot onderwerp voor zes plus’, kondigt soldaat Willemijn aan. Een knipoog naar Batelaans oeuvre dat grossiert in voorstellingen met lange titels.
Tsja, en wat gebeurt er dan? Er volgen veldslagen. Die genummerd worden. En een titel krijgen. Ten aanval. Ten strijde. Conflict. Het bombardement. Maar ook: Rolschaatsen. Picknicken. Tikkertje.
De acteurs verdwijnen achter de gammele muurtjes van het decor. Bijten elkaar daar toe dat ze er genoeg van hebben dat Willemijn steeds de baas is. Of ze wel weet hoe moeilijk het is om de hele tijd je angsten te overwinnen. De conflicten lopen off-stage op. Er vallen gewonden.
En ondertussen mag het publiek zodra een wc-bril openklapt oorlogsgeluiden maken. Hetgeen de toeschouwers gretig doen. Er is sowieso veel hilariteit. Als de soldaten met rolschaatsen aan over de veel te hoge muur van het decor proberen te klauteren. Als de off-stage chaos steeds luidruchtiger wordt. Als de soldaten tegen wil en dank en tegen hun eigen voornemen in om lief te doen, het publiek gaan bekogelen. En vervolgens woest worden als het publiek van de gelegenheid gebruik maakt om de ballen terug te smijten.
De spelers spelen consistent bang, stamelend, een tikje onwillig zelfs. ‘Hoe lang moeten we nog?’ vraagt soldaat Willemijn ergens rond veldslag tien aan de technicus. Nog lang. Zo blijkt. Pas bij veldslag vijfduizend-nog-wat is het ‘wederopbouw’ en afgelopen.
Met de gein, de chaos en een vervreemdend tijdsgevoel zit het wel snor in deze voorstelling. Met de inhoud ook, voor zover die de ongrijpbaarheid van oorlog behelst. Maar ‘ongrijpbaarheid’ kan ook een sluiertje voor net niet genoeg dramatische bodem zijn. De diepste grief die in de voorstelling wordt aangeraakt is die van de uitputtingsslag. Omdat die blijft steken in ironie, wordt die wel duidelijk, maar niet voelbaar. En dat zou best kunnen.
Foto: Kurt van der Elst