Schrijven wordt vaak gezien als een solitaire kunstvorm, Mathieu Charles breekt een lans voor collectieve creatie vanuit een collectief geheugen. Bij de opening van het nieuwe schrijversfestival Shakespeare is Dead in De Brakke Grond sprak de theatermaker vandaag zijn ‘Staat van de Theaterschrijver’ uit.
‘Ik heb meer affiniteit met Burning Spear dan Shakespeare’ – begin ik één van mijn teksten. Een herinnering voor mezelf dat de mij aangeleerde wereld van literatuur, kunst en theater zich ver uitstrekt voorbij de grenzen van zogenaamde traditionele werken. Dan stel ik mij de vraag: welke traditie? Is het belangrijk voor mij om Shakespeare te kennen? Of recenter, Bertold Brecht? Ik erken en herken hun bijdrage, maar verder zegt het mij niet veel.
Er zijn schrijvers, makers en denkers die voor mij veel interessanter zijn, maar voornamelijk in de marge geplaatst worden. Dat zijn soms schrijvers die verder bouwen op het werk van een Shakespeare en een Bertold Brecht – en het beter maken. Dit jaar werd het boek Anti-racist Shakespeare uitgebracht, dat vertrekt vanuit het onderzoek naar zogenaamde rassen in zijn werk en de afkeer van theatermakers om daarmee aan de slag te gaan. Ik besef dat dit een heel korte beschrijving is van het werk, maar zie het als een teaser of uitnodiging om dit op te zoeken.
Wanneer ik zeg dat ik meer affiniteit heb met Burning Spear dan met Shakespeare, zit daarin ook mijn zoektocht naar niet-westerse werken en praktijken en het bevragen van deze wereld, de theaterwereld. Verschillende werelden waarin ik me bevind, maar niet noodzakelijk thuis voel. Burning Spear is een legendarische artiest en social commentator die dit idee voor mij belichaamt. Net zoals Shakespeare gebruikt Burning Spear zijn podium om verhalen te vertellen. Een ‘traditie’ waarin ik ook mijn plek zoek.
Deze zoektocht heeft me hoop gegeven. Hoop, omdat ik zoveel zie gebeuren en me gesteund voel door mensen die dezelfde materie en ideeën onder handen nemen. Maar ook frustratie, omdat we ons nog in veel gevallen onder de paraplu van instituten moeten voortbewegen. Frustratie om het geweld dat daarmee gepaard gaat. Ik zei het onlangs in een panelgesprek over woede dat werken binnen en met witte instituten een constante onderhandeling is met hoeveel en welk type geweld je geconfronteerd wil worden. Maar dat woede ook community creëert, en dat mijn makerschap er ook één is waarin woede een grote rol heeft. Ik kan niet niét kwaad zijn over wat er met mij en rondom mij gebeurt.
Mijn voorstelling Fanon Mixtape eindigt met ‘Dit is normaal, dit is wat we moeten verwachten, dit is onze lotsbestemming, dit is routine… Herhaal’. Herhalen maakt een groot onderdeel uit van mijn werk, omdat herhalen het al dan niet bewust reproduceren van de status quo is, van bestaande culturele normen, ideologieën of praktijken zonder deze te bevragen of uit te dagen. Dit komt voort uit de visie van socioloog en cultuurhistoricus Stuart Hall. Hij heeft het over repetition en rehearsal, wat je kan vertalen als oefening of repetitie. Maar dus dient herhaling om gevestigde machtsstructuren te verstevigen en bestendigen, omdat individuen en groepen constant datgene uitvoeren dat als ‘normaal’ wordt beschouwd. Wanneer we kijken naar ‘repetitie’ of ‘oefening’, is daar de ruimte voor verzet en heronderhandeling. Ruimte waar we nuance kunnen verkennen, stereotypen kunnen uitdagen en de status quo kunnen destabiliseren. Door te oefenen kunnen we reflecteren op onze culturele archieven en identiteiten. Deze transformeren, binnenbrengen en prominente plaatsen geven, en uiteindelijk een samenleving creëren die niet verder blijft bouwen op de fundamenten van ongelijkheid. Oefening baart kunst.
Vandaag sta ik hier om het te hebben over de staat van de theatertekst, en dat hangt heel nauw samen met die herhaling. Het is zo dat die status quo nog steeds alomtegenwoordig is. Ik heb niet de meest recente cijfers, maar een aantal jaar geleden waren letteren in de Lage Landen nog steeds een heel witte bedoening. En dat mag ook gezegd worden.
Bell hooks schrijft: ‘We have to constantly critique imperialist white supremacist patriarchal culture because it is normalized by mass media and rendered unproblematic.’ Dit zit verwerkt in alle lagen en domeinen van deze samenleving. Ook in het theater-industriële complex. Daarin zit ook de verheerlijking van het individu. Het belonen van talent, van excelleren. Terwijl ik daar niet noodzakelijk in geloof. Ik benader mijn schrijven niet als talent. We weten ondertussen dat talent een constructie is, die een bepaald ideaal van exceptionalisme voorop stelt boven ‘de rest’. Een constructie die vooral gericht is op het vergaren van kapitaal. Het is onlosmakelijk verbonden met het ego. Het maakt deel uit van dezelfde machine die volledige groepen als achtergesteld, primitief en onderontwikkeld heeft bestempeld. Talentenjachten en prijsuitreikingen zijn tools om aan te tonen dat het systeem werkt. Je wordt gehonoreerd, omdat een doorgaans homogene jury je werk uitzonderlijk vindt. Afhankelijk van onder andere je huidskleur, genderidentiteit, seksuele geaardheid en handicap, word je eveneens uitgebreid gefeliciteerd met het afleggen van een hindernissenparcours dat vaak als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Het systeem viert je tijdelijke overwinning op de muren, drempels, prikkeldraad en gesloten deuren van datzelfde systeem. Je mag deel uitmaken van het ecosysteem, want je hebt het verdiend.
Ik wil geen deel uitmaken van zulke ecosystemen. Wat voor mij primeert, is het collectief en collectieve creatie. Het belang van gezamenlijk geschreven tekst. Want dat is het óók. Ik blader door het werk van Frantz Fanon, Audre Lorde, Lupe Fiasco, Edwidge Danticat, Sylvia Wynter, Édouard Glissant, Lil’ Kim, Édouard Maunick, Octavia Butler, De La Soul, Grada Kilomba, Ms. Lauryn Hill, Saidiya Hartman, A Tribe Called Quest, Emma-Lee Amponsah, Alexis Pauline Gumbs en Yasiin Bey. Ik gebruik literatuur als vorm van uitwisseling, ga in dialoog met wie ik lees, bouw verder op ideeën en gedachten en claim geen eigenaarschap. Het zijn teksten die collectief worden geschreven doorheen verleden, heden en toekomst.
Ik wil verkennen hoe we ons nieuwe vormen kunnen voorstellen. Hoe zien transnationale, postnationale vrijheidsbewegingen eruit, die zich lostrekken van tijd en ruimte, diaspora, identiteiten omarmen en de arbeidseconomie bevragen als blijvende interventie?
Schrijven wordt vaak gezien als een heel solitair creatieproces, als een heel solitaire kunstvorm. Het beeld van een auteur die alleen in een kamer zit te schrijven aan een meesterwerk, is denk ik iets wat iedereen herkent. Zonder schrijver geen theatertekst. Ik zie echter iets anders. Dat is zeker niet uniek, ik ben hier niet het warm water aan het uitvinden. Maar ik ben grote voorstander van collectieve creatie. Dat het maken van een voorstelling of performance een samenwerking is, waarbij spelers, regisseur, dramaturg, scenograaf, techniek, productie, iedereen van essentieel belang is om het geheel te maken. Het gaat niet alleen over de visie van de schrijver die tot leven wordt gebracht, maar om een gezamenlijke visie, die ervaringen en perspectieven van het volledige team weerspiegelt. Daarnaast gaat het niet alleen over de mensen die fysiek aanwezig zijn bij de creatie, maar ook over een voortzetting of dialoog met kunstenaars, of andere invloeden die hebben bijgedragen aan de tekst. Eerder benoemde ik tradities, ik vind dat dit begrip heel breed geïnterpreteerd moet worden. Zoals ik eerder ook zei, mijn werk ontstaat vanuit een collectief geheugen of archief waar ik verder op bouw, dat ik bevraag, onderzoek, remix en waarmee ik in dialoog ga.
Door te schrijven probeer ik niet te ontdekken, maar mezelf vertrouwd te maken met de manier waarop de wereld bij mij binnenkomt. Ik hoef niet alles te begrijpen, of de schoonheid in iets te vinden dat niet voor mij bedoeld is. Er bestaan meerdere werelden in deze wereld. Beleving gebeurt zowel individueel als collectief, en is geworteld in tradities en rituelen. Literatuur is ritueel. Ik keer vaak terug naar passages die mij raken en herhaal ze in stilte of luidop, stuur ze door naar geliefden en haal ze naar boven wanneer ik troost zoek. Het maakt onderdeel uit van mijn taal, hoe ik communiceer. Net zoals dans, gelaatsuitdrukkingen, een zucht en een traan allemaal taal is. Daarom geef ik bijvoorbeeld ook niet om ‘correct’ taalgebruik. Leven wordt niet meer of minder complex wanneer ik ‘de’ in plaats van ‘het’ gebruik en ‘die’ in plaats van ‘dat’. Natuurlijk mag je dit belangrijk vinden, voor mij is het echter niet relevant.
Taal is een manier om mezelf uit te drukken, te tonen en te verbinden aan mijn omgeving. Dat kan ook zonder woorden. Ik ben een grote voorstander van taalrechtvaardigheid en het ontmantelen van hiërarchieën binnen taal. Iedereen heeft recht op een eigen taal en om zich daarin uit te drukken. Daaronder valt ook ‘straattaal’, die perfect aanvaardbaar is om mee te communiceren. Het aan banden leggen van de taal waarmee je verplicht moet communiceren is één van de stappen in het vernietigen van een kosmologie. Taal creëert werelden.
Om naar mijn praktijk terug te gaan, spoken word of slam poetry maakt daar een groot deel van uit. Voor mij is het een heel natuurlijke vorm om mee te werken, en heeft het een prominente plaats in mijn makerschap. Ik zie en voel daarin geen hiërarchie of iets dat anders benaderd moet worden dan de ‘klassieke theatertekst’. En dat geldt voor veel zaken waar ik mee bezig ben. Wat voor mij belangrijk is, ongeacht de vorm, is het verhaal. Wat willen we hier vertellen? De vorm is een keuze, maar daarin maak ik geen onderscheid tussen bijvoorbeeld Bertold Brecht, of de tekst van een spoken word-artiest. Het maakt niet uit. Door alles af te bakenen zorg je ervoor dat teksten tot in het oneindige herhaald worden, zelfs in bewerkte versies.
Dus ja, Shakespeare is dead, maar nog niet begraven. En misschien is dat nodig om meer ruimte te maken.
Foto: Sophie Dogterom
Een van de opvallende dingen in het betoog van Mathieu Charles is dat hij, die de dominantie van de solitaire maker en de uitverkoren kunstschepper afwijst, toch een verhaal schrijft waarin het woordje ik’ in bijna elke alinea voorkomt. En dat hij, ondanks zijn verzet tegen een systeem dat één persoon als ‘excellent’ boven de anderen plaatst, kennelijk zonder bezwaar is ingegaan op de uitnodiging die aan hem – en aan niemand anders – is gedaan om ‘de staat van de theaterschrijver’ aan de orde te stellen. Is dat geen voorbeeld van het individugerichte ‘exceptionalisme’ waartegen hij zich juist teweerstelt?
Er zijn in dit verhaal een aantal passages die bij mij vragen of opmerkingen oproepen.
– Mathieu Charles laat weten dat hij meer heeft met Burning Spear dan met Shakespeare. Is dat bijzonder? Meer mensen houden van erwtensoep dan van kaviaar en bij menigeen is Hazes populairder dan Haydn. Jan Cremer is al in de vroege jaren zestig beroemd geworden door op de vraag van een interviewer of hij Rembrandt geen grotere kunstenaar vond dan hij zelf was te antwoorden “Ik weet niks van muziek”. Je niets gelegen laten liggen aan de culturele canon is zo oud als die canon zelf.
– “Schrijvers die verder bouwen op het werk van een Shakespeare en een Bertold Brecht – en het beter maken,” schrijft Charles. Ik houd het voor een misvatting dat een nieuwe generatie kunstenaars het werk van hun voorgangers ‘beter maakt’. Heeft Sjostakovitsj Beethoven verbeterd? Schreef M. Vasalis betere gedichten dan Sappho van Lesbos? Is ‘Goede tijden, slechte tijden’ beter dan ‘Gone with the Wind’? Het enige dat je kunt zeggen is dat kunstenaars in een andere tijd en in een andere culturele traditie andere antwoorden geven op dezelfde, de eeuwige vragen van het bestaan.
– Charles heeft het over ‘instituten’ onder wier paraplu wij ons moeten voortbewegen – die even later in zijn betoog worden gepreciseerd als ‘witte instituten’ – en over het ‘geweld’ waarmee dat gepaard gaat. Ik neem aan, gezien de context van dit verhaal, dat hij met die instituten de kunstfondsen, de programmeurs, de artistiek leiders, de beoordelaars en dat soort volk bedoelt. Anders dan Mathieu Charles blijkbaar denkt is er de laatste jaren in al deze domeinen een sterk gegroeid bewustzijn dat onze cultuur meer kanten en meer gezichten heeft dan enkel het traditioneel-westerse. Dat ook andere geschiedenissen, andere verhalen en andere vormen van verbeelding aandacht verdienen. Er valt altijd veel te verbeteren, maar het is een potsierlijke overdrijving om van ‘witte instituten’ te spreken. En een woord als ‘geweld’ kun je beter bewaren voor de vele situaties waarin mensen écht met geweld te maken hebben.
– Charles pleit voor ‘Ruimte waar we nuance kunnen verkennen, stereotypen kunnen uitdagen en de status quo kunnen destabiliseren.’ Maakt dat zijn betoog niet tot één grote open deur? Want in mijn perceptie is dát precies wat kunstenaars doen – of ze nu Shakespeare, Brecht of Lauryn Hill heten.
– “Talent is een constructie”. Tsja… Democratie is een constructie, liefde is een constructie, de wereldvrede is een constructie. Cultuur bestaat bij de gratie van constructies – maar dat iets een constructie is maakt het nog niet onbruikbaar als middel om greep op de werkelijkheid te krijgen.
– Charles stelt een vraag: “Hoe zien transnationale, postnationale vrijheidsbewegingen eruit, die zich lostrekken van tijd en ruimte, diaspora, identiteiten omarmen en de arbeidseconomie bevragen als blijvende interventie?” Ik mag hopen dat deze vraag retorisch is, want in mijn beleving is hij even onbeantwoordbaar als onbegrijpelijk.
– Er staat “…dat het maken van een voorstelling of performance een samenwerking is, waarbij spelers, regisseur, dramaturg, scenograaf, techniek, productie, iedereen van essentieel belang is om het geheel te maken.”. Hier waait weer de koude wind van de communis opinio door de open deur naar binnen: want zou er iemand zijn die, de Nederlandse thatermaakcultuur kennende, deze stelling niet zou onderschrijven?
– Denkt Mathieu Charles echt dat hij iets opzienbarends of zelfs maar behartenswaardigs beweert wanneer hij schrijft dat “iedereen recht [heeft] op een eigen taal en om zich daarin uit te drukken” en dat “straattaal” “perfect aanvaardbaar is om mee te communiceren”? Denkt hij echt dat het opmerkelijk is dat hij niet geeft om “correct taalgebruik”? Dat zijn wel érg versleten veren om mee te pronken…
– Tenslotte: Mathieu Charles toont zich een warm voorstander van de collectieve creatie. Ik zou zeggen: gelijk heeft hij. Maar waarom geeft zijn verhaal geen aandacht aan de vele clubs, clubjes, tijdelijke samenscholingen, collectieven en wat dies meer zij die in het Nederlandse en Vlaamse theaterlandschap al tientallen jaren een voorname plek innemen en voor wie het gezamenlijke maken een gekoesterd principe is?
Rob de Graaf.
Wat Rob zegt. Eigenlijk eiets meer aan toe te voegen.
Mathieu houdt hier slechts een gratuit egogedreven verkooppraatje, vanuit het uitgangspunt dat het outsider-zijn momenteel zeer goed te verhandelen is
@Joost: Volgens mij zijn jullie de outsiders